Briefwisseling. Deel 4: 1644-1649
(1915)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend3929. J. van ReedeGa naar voetnoot8). (H.A.)‘Desen dient tot antwoort van U E drie brieven van 13, 20 en 27 Martij; in den eersten verhuechden ick mijn, alsof goede apparentie was, dat het vogeltijen, daer ick van screef, syn a b wel sou hebben geleert, daer Uw Ed.t weder mijn de hoope van wechneempt, t welck alleen is geweest mijn oochmerck, dan de catt mocht ten lesten met dat vogeltijen wel doorgaen, alsoo dit de affectie van S. Hoocheyt niet sal vermeerderen. - Des cameniers goeden invall in U E eersten quam niet vwt haer, maer ons; de boeren, weet U E, moet men met ons dwingen tot haer welvaeren. Dat U E seijt in synen tweeden, dat ick op U E vragen mach antwoorden: wat roert het yow, sou civielder hebben connen geschieden met een ongehouden, maer om U E te ant- | |
[pagina 141]
| |
woorden volgens myn devoor, worden bij ons geen naerder instantien gedaen in t Parlement, omdat het Parlement daerdoor was versett, voelende den weerslach van t hoochstaende volck voor een vwre off twee aen malcander, sonder stilswijgen in Nederlandt, Vranckrijck, Duytsland en anderen; sagen, dat met dien verrekijker men sou hebben gesien selfs in de harten, en daer sou men hypocrisie gevonden hebben, en daer was den oorlogh met uijt geweest, en men socht geen vrede, maer republiq; daerom beet men in den steen, en seyden die uijt Schotland en de eerste in 't Parlement, dat sulckx noyt sou geschieden, en ander scerpe woorden, t welck ons deed geloven, dat men hoorn branden, en deed haer het stoff van de schoenen schudden en tot een ander Coningh gaen ..... Men verhuecht hem hier seer in dissentien, die sij seggen in ons landt souden sijn tusschen de provintien en syn Hooch.t, dat men volck tegens malcanderen aennam, en dat syn Hooch.t doot sou sijn. Wij connen t haer qualijck vwt het hooft praten; quod volumus, facile credimus. De Heere wil ons daervoor bewaren, want daer wort toe gearbeyt’. Wij hebben geen schepen voor ons transport en nog geen antwoord van het Parlement op ons verzoek om audientie. London, 14 Aprilis 1645. |
|