Briefwisseling. Deel 4: 1644-1649
(1915)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend3899. P.C. HooftGa naar voetnoot5). (A.B.)Naadat mij op Donderdaghs aavondt het geluk, van U. Eed. Gestr. zoo ter geheimschrijverije, als t'haaren huijze te vinden, ontstaan was, brak het ook op Vrijdaaghs morgen, mits noodigh aanspreeken van zeekeren raadsheere, mijnÄ“n toeleg, van U. Eed. Gestr. te koomen bedanken voor al de eere en goede siere van haar genooten, ende haar mijnen geringen dienst aan te bieden. Derhalven is deeze om dien plicht te pleeghen, ende U. Eed. Gestr. meteen te verwittighen van 't geen zich hier in de zaake van Mevrouwe de graavinne weeduwe van Nassau heeft toegedraaghen. Mijn schoonbroeder Hasselaar dan heeft eindtlijk uitgewrocht, dat de gemelde zaak weeder in de vroedschap gebraght is, maar - t'zijnen ende mijnen leedweezen - zonder | |
[pagina 129]
| |
vrucht, alzoo hij van zijne meedeburghermeesteren niet naar zijn' wensch werd ingevolght. Waaroover ik geen' andre hoope zie, dan dat, indien d'andre leeden beeter geneeghenheidt tot vernoeghing van haare Genaade toonen, Amsterdam, om niet alleen den ondank der weigheringe te draaghen, tot eenighe reklijkheit moghte gebraght worden. Ik vertrouw, hoewel het mij met het volvoeren deezer zaake, die ik mijnen schoonzoone van der MeideGa naar voetnoot1) ook hooghlijk heb aanbevoolen, ontschooten is, dat U. Eed. Gestr. daarom niet laaten [zal], in alle geleeghentheden met de eere haarder gebooden te erkennen ..... T'Amsterdam, 20en in Sprokkelmaant 1645. |
|