Briefwisseling. Deel 3: 1640-1644
(1914)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
Het leven van Constantijn HuygensGa naar voetnoot1).
| |
[pagina VIII]
| |
werdt om 't seerste uytgekreten, als of 't een sake van overeenstemminge ware, ende dat het de meeste souden wegh draeghen, met diergelijcke onhebbelickheden meer; sulcker wy, voor seker, de geringste niet en souden dulden in eenig ander tijdelick doen, van klein belangh, ten aensien van 't gene wy in desen voor Gods aengesicht te betrachten hebben ..... Nu moetmen bekennen, dat de slechtste der Gemeente, die in desen meesten deel oorsaeck vande ongeregeltheid zijn, eenighe onschuld toekomt ..... Wy hebben weinigh min wijzen als Psalmen: daer onder zijnder sommige vry ongemeen ende van onhandsame toonen, voor den onervarenen. 'T is dan mede niet vreemd, sooder in ghedoolt werdt. Want also vrome luyden meestendeel eene verkiesinge by haer hebben van ettelicke Psalmen, die sy achten haere gheleghentheden best te passen, ende niemant geern de vrucht ende den troost van die heylige Woorden will ontbeeren, om de hardigheyd van de noten, daerse op getoont staen, gebeurt het onder de hand, dat de slechte, onghevoelick, de Noten die hun beswaerlixt vallen, in andere verwisselen, ende sulcx, in 't doen van haere Ambachten, daer aen gewennen, dat sy, ter Kercke komende, geensins daeraf te drijven en zijn: daer uyt dan tusschen haer, ende den ghenen die den rechten sang houden, dat wreede, strijdige gheschill onstaet, daerteghens sich alle Voorsangers te bersten souden schreeuwen, eer sy het te boven quamen.’ Als het kerkgezang door het orgel begeleid wordt, zal daarin verandering komen. Het betoog, dat zich met genoegen laat lezen, wordt, als bijna alle werken van dien tijd, ontsierd door de vele Grieksche en Latijnsche citaten, al worden zij dan ook vertaald. Huygens liet zijn werkje niet dadelijk drukken, maar zond het manuscript aan een paar Haagsche predikanten, nl. aan Streso en LootiusGa naar voetnoot1), en aan zijne vrienden Hooft en BarlaeusGa naar voetnoot2), om er hun oordeel over te hooren. Maar ook daarna bleef het vooreerst ongedrukt. Toen hij echter in November 1640 met den Prins te Groningen was en bij eene godsdienstoefening in de Mantinikerk het fraaie orgel het kerkgezang hoorde begeleiden, besloot hij niet langer te wachten, vooral ook, omdat de Prins hem beloofde, als het boekje insloeg, een orgel in de hofkapel te zullen doen plaatsenGa naar voetnoot3). Zoo kwam het dan half Februari 1641 uit met eene opdracht aan de overheid van den HaagGa naar voetnoot4), maar zonder den naam van den schrijver. Aan allerlei menschen, vooral aan theologen, zond de schrijver present-exemplaren met het verzoek, hunne meening over de quaestie mee te deelen; de grijze Wtenbogaert, thans niet langer balling, werd evenmin vergeten als Voetius, de verklaarde tegenstander van elke verandering. De antwoorden van velen hunner gaf hij in het najaar van 1641 uitGa naar voetnoot5), maar Barlaeus bezorgde die uitgave niet, zooals eerst het plan was geweestGa naar voetnoot6). Intusschen hield de Prins zijn woord en liet in de hofkapel een orgel bouwen, dat in het najaar van 1641 in gebruik werd genomenGa naar voetnoot7). De synode verklaarde | |
[pagina IX]
| |
zich niet tegen het door Huygens voorgestelde orgelgebruik, dat spoedig ook buiten den Haag schijnt te zijn toegenomen. Maar geheel onbestreden bleef Huygens' werkje niet. Jan Jansz. Calckman, een eenvoudig, bejaard bewoner der hofstad, schreef Antidotum. Tegengift van 't gebruyck of ongebruyck van 't OrgelGa naar voetnoot1), waarin bij Huygens, dien hij van papistische neigingen verdacht, meermalen vrij grof te lijf ging. Voor den Haagschen kerkeraad gedaagd wegens lastering, gaf Calckman den heer van Zuilichem wel ‘christelyke satisfactie’, maar schreef toch in 1642 Droevighe clachten der bedruckte Gemeynte Jesu Christi, in dese tijden der vervolginge door geheel de christenheydt, ende troostelijcke antwoorden hares Verlossers Christi Jesu, enz., waarin echter Huygens' naam niet genoemd wordt. Wij zijn intusschen vooruitgeloopen. - Sedert den zomer van 1636 had Huygens zijne Amsterdamsche vrienden niet kunnen bezoeken; in Februari 1640 vond hij er eerst den tijd voor. Den 5den van die maand gaf Barlaeus hem in een Latijnsch vers er kennis van, dat Tesselschade te Amsterdam was aangekomen, en er werden weer allerlei poëtische plagerijen gewisseld tusschen de beide zoogenaamde medeminnaars. Den 8sten berichtte Huygens, weer in een Latijnsch gedicht, dat hij spoedig zijne vrienden Hooft, Barlaeus, Vossius, Wicquefort en Vondel hoopte te zien, en nadat er nog heel wat verzen over en weer gezonden waren, kwam Huygens den 16den met Van Campen te Amsterdam aan en vond er, behalve de boven genoemden, ook nog Anna Roemers. Vijf prettige dagen bracht hij met hen door en, toen hij den 21sten wilde vertrekken, werd hij omringd door al de dames van het gezelschap, ‘die (hem) verboden te verreisen’, en eerst den volgenden dag vertrok hij over het bevroren HaarlemmermeerGa naar voetnoot2). Den 8sten Mei verliet Huygens met den Prins den Haag voor den veldtocht, die, in overleg met de Franschen, groot was opgezet. Het leger trok naar Vlaanderen, met het doel om Brugge aan te tasten. Maar toen het graaf Hendrik Casimir, die het bevel voerde over de voorhoede, niet gelukte den overtocht over een kanaal te verzekeren, moest dat plan worden opgegeven. Bij een verkenningstocht tot onder de muren van Gent, door den Prins zelf ondernomen, bleek, dat een aanval op die stad niet geraden zou zijn. Nu rijpte het plan om Hulst te belegeren, maar Hendrik Casimir leed eene ernstige nederlaag bij de redoute 't Kwaadpeerdsgat, waar hij zelf gewond werd en een groot deel zijner officieren sneuvelde, terwijl de vijand zich bij Hulst sterk verschanste. Frederik Hendrik, inziende, dat alle kans op succes in Vlaanderen verkeken was, voerde zijn leger naar de Rhijnprovincie, waar hij het beleg voor Geldern sloeg. Ook hier echter had hij tegenspoed, moest het beleg opbreken ten gevolge van het ongunstige weer en kwam den 28sten September in den Haag terug. Huygens was tijdens den veldtocht nog twee dagen in de hofstad geweest, om met de Prinses en Aerssen te spreken over nieuwe instructies voor Heenvliet, die in Engeland onderhandelde over een huwelijk van Willem II met de oudste dochter van Karel IGa naar voetnoot3). | |
[pagina X]
| |
Door den dood van Hendrik Casimir, die 12 Juli aan zijne wonden overleed, was het stadhouderschap van Friesland, Groningen en Drente vacant geworden. Frederik Hendrik wilde zijn neef gaarne opvolgen en, om hem te doen kiezen, werden gevolmachtigden der Staten-Generaal naar de drie Noordelijke provincies gezonden. Voordat deze echter te Leeuwarden waren aangekomen, werd Willem Frederik, een jongere broeder van Hendrik Casimir, tot stadhouder van Friesland benoemd. In de omgeving van den Prins was er misschien niemand, die zoozeer ijverde voor zijne verkiezing in de drie provincies als David de Wilhem, Huygens' zwager en lid van den Raad van Frederik Hendrik. Bijna dagelijks schreef hij aan Huygens in het legerGa naar voetnoot1), dat deze den vorst zou aansporen, alle middelen in het werk te stellen voor zijne verkiezing in Groningen en Drente. Of Huygens den Prins daartoe heeft opgewekt, blijkt niet; deze was trouwens meestal voorzichtig in de politiek en stelde zijn eigen belang dikwijls niet sterk op den voorgrond. Toen Frederik Hendrik eerst in Drente en, na het gewone gehaspel tusschen Stad en Ommelanden, den 31sten October ook in Groningen tot stadhouder was benoemd, reisde hij den 16den November naar de beide provincies om zich daar te doen inhuldigen. Huygens was in zijn gevolg en maakte den tocht mee, die moeilijk was in dit slechte jaargetijde langs de slechte wegen, welke men in der haast nog getracht had eenigszins te verbeteren. Te Groningen bracht Huygens o.a. een bezoek aan den bekenden professor in de godgeleerdheid Gomarus en kwam den 5den December met den Prins in den Haag terugGa naar voetnoot2). Het huwelijk van Prins Willem met Maria Stuart gaf door de langdurige onderhandelingen ook aan Huygens heel wat drukte. Die onderhandelingen toch, in 1639 door Heenvliet namens den Prins begonnen, later met de medewerking van Joachimi, François van Aerssen en Brederode voortgezet, duurden tot het voorjaar van 1641 en vorderden van Huygens veel tijd en moeite, hoewel zij eigenlijk, omdat het familiezaken betrof, niet tot zijn departement behoorden. En, schreef hij laterGa naar voetnoot3), terwijl het een lastig werk is ‘de faire de ces fascheuses reparties à Roix et à Reynes et autres grands, qui en effet ne disent rien et doibvent estre enfilées d'une suite de paroles d'aussi difficile recherche, que la matiere en est vaine et sterile ..... je me trouvay en mesme temps le secretaire de Pere, de Mere et de Fils, qui de jour à autre avoyent besoin chacun de douzaines de cette sorte de lettres dont je viens de parler, sans que pour beaucoup de temps il me fust permis d'y employer autre que ma propre main’. Op het huwelijk van de beide kinderen, dat den 12den Mei 1641 met zoo eigenaardige ceremoniën in Engeland werd gesloten en dat hier te lande heel wat dichtvuur heeft aangeblazen, heeft Huygens alleen een klein Latijnsch versje geschrevenGa naar voetnoot4), maar uitvoerig beantwoordde hij in dezelfde taal de huwlijksdichten der Oxfordsche geleerden en studenten en herdacht daarbij zijn bezoek aan de beroemde universiteit in het jaar 1622Ga naar voetnoot5). Van zijne overige verzen, in | |
[pagina XI]
| |
1641 geschreven, zijn hier te vermelden die van de serie Varia suppellexGa naar voetnoot1) en de twee gedichten op den dood van StraffordGa naar voetnoot2), wiens executie hier te lande groote verontwaardiging wekte. De veldtocht was dit jaar gelukkiger dan in 1640. Den 9den Juni sloeg de Prins het beleg voor Gennep en, nadat eene poging tot ontzet was verijdeld, gaf de stad zich na eene moedige verdediging den 30sten Juli over. Het leger werd nu naar Vlaanderen gevoerd, om de bewegingen der Franschen in Artois te ondersteunen, maar nog eens belette het slechte weder elke onderneming en den 23sten October kwam de Prins in den Haag terug. Ruim twee maanden later overleed François van Aerssen, de man, die Huygens in de politiek had ingewijd en steeds een goed vriend voor hem was geweest. Hoe hoog Huygens de talenten van den grijzen staatsman stelde, blijkt uit een kort bijschrift op zijn portretGa naar voetnoot3). In de eerste maanden van 1642 richtte Huygens verschillende gedichten aan Tesselschade, die op het punt stond van protestant katholiek te worden, en trachtte haar, somtijds op vrij ruwe wijze, daarvan terug te houdenGa naar voetnoot4). Twintig jaren lang had hij de begaafde vrouw bewonderd en het deed hem innig leed, haar van geloof te zien veranderen. Hunne vriendschap is echter door Tessel's afval niet geheel bekoeld. Een vroolijker onderwerp was de inwijding van zijn buiten Hofwyck, die den 13den Februari plaats had en waarbij Huygens' broeder, zusters, zwagers en eenige Haagsche vrienden zijne gasten warenGa naar voetnoot5). Het huis, dat niet groot was, lag in een vierkanten vijver dicht bij de Vliet. Het terrein liep tot den weg van den Haag naar Delft, maar aan de andere zijde van dien weg was eene groote overplaats; de aanleg van den tuin was rechtlijnig en vierhoekig, zooals in dien tijd gebruikelijk was. Boomen en heesters waren jong, maar de eigenaar zorgde er goed voor en was later trotsch op zijne pijnboomen. Het jaar 1642 bracht voor het stadhouderlijk gezin en zijne omgeving buitengewoon vele moeilijkheden en drukte. In het begin van Maart kwam de Koningin van Engeland, Henriette Marie, hier te lande en bracht hare dochter Maria, de jeugdige echtgenoote van Willem II, en een gevolg van 380 personen mede. De huishouding der ‘Princesse Royale’, zooals men de jonge vrouw hier noemde, moest dus worden geregeld, waarbij weerstand moest worden geboden tegen hooge eischen der Engelsche hofkliekGa naar voetnoot6). Van den bruidschat bracht de Koningin zelfs geen klein deel mede; deze is eerst in 1672 uitbetaald. Daarentegen kwam zij hier met de Engelsche kroonjuweelen, om ze te verpanden, en met de opdracht, om geld te leenen, krijgsbehoeften aan te koopen en zich de medewerking te verzekeren van verscheidene Engelsche officieren, die in Hollandschen dienst waren. Frederik Hendrik wilde de Koningin gaarne behulpzaam zijn, maar dat moest op behoedzame wijze | |
[pagina XII]
| |
geschieden, ook al omdat de publieke opinie hier meer op de hand was van het Parlement dan van den Koning. En daarbij kwam dan nog al de drukte der officieele feesten. Huygens was in het gevolg van den Prins, toen deze van 20 tot 22 Mei met de Koningin een bezoek bracht aan AmsterdamGa naar voetnoot1). Den 29sten van dezelfde maand trok hij met den Prins naar het leger; ook daar werd, dicht bij de Voorner schans, de Koningin ontvangenGa naar voetnoot2). De veldtocht van dit jaar was zonder eenige beteekenis. Het leger lag een tijd lang te Budberg, in de buurt van Rijnberk, daarna in Noord-Brabant, maar zonder iets uit voeren. Huygens keerde naar den Haag terug, voordat de veldtocht was afgeloopen. Zijn broeder Maurits, de secretaris van den Raad van State, was ernstig ziek; den 22sten September reisde Huygens weg uit de legerplaats en vond hem nog in leven, maar stond den volgenden dag aan zijn sterfbed. Nog geene twee maanden geleden hadden de beide broeders met hun neef George Gleser de heerlijkheid Monnikeland, dicht bij Loevestein gelegen en 450 morgen groot, aangekochtGa naar voetnoot3). Huygens heeft in 1642, vooral in de legerplaats, een groot aantal Nederlandsche puntdichten geschreven. In Latijnsche verzen hekelde hij GrotiusGa naar voetnoot4), die in dezen tijd in zijn boek Via ad pacem ecclesiasticam pogingen aan wendde om Katholicisme en Protestantisme te verzoenen. En de dood van Maria de Medicis, die den 2den Juli te Keulen bijna in armoede was gestorven, gaf hem tal van hekeldichten tegen Richelieu in de penGa naar voetnoot5), die natuurlijk niet voor uitgave bestemd waren. Intusschen kwam het plan bij hem op om zijne vele Latijnsche gedichten te verzamelen en uit te geven; Barlaeus zou dan de uitgave bezorgen. Het heeft echter nog twee jaren geduurd, voordat de bundel het licht zag. De komst der Princesse Royale was voor Huygens de aanleiding tot eene kennismaking, die hij bijzonder op prijs stelde. In hare omgeving was een jong meisje, Utricia Ogle, dochter van een Engelsch hoofdofficier, die jaren lang in dienst der Staten was geweest, en eene Hollandsche moeder. Utricia was te Utrecht geboren, van welke stad haar vader gouverneur was, en genoemd naar hare geboorteplaats. Zij had eene buitengewoon mooie, maar ongeschoolde stem; Huygens leerde zijne ‘dear and most worthie scholler’Ga naar voetnoot6) zingen en was verrukt over haar talent. Hij heeft haar in vele gedichten bezongenGa naar voetnoot7), liederen voor haar gecomponeerd en aan haar opgedragen en is tot haar dood toe, ook toen zij met haar echtgenoot Swann, met wien zij in 1645 gehuwd was, te Hamburg woonde, in briefwisseling met haar gebleven. Toen Huygens in Mei 1642 te Amsterdam was, had hij beloofd in het najaar Muiden te komen bezoekenGa naar voetnoot8). Die belofte heeft hij niet vervuld; misschien heeft de dood van zijn broeder hem den moed tot dat bezoek | |
[pagina XIII]
| |
benomen. Maar den 14den April 1643 kwam hij te Muiden met Anna de Hertoghe van Osmael, weduwe van Willem van Treslong, hare schoonzuster Leonora van Treslong, Barlaeus en Wicquefort; ook Tesselschade en Jan Vos waren van de partij. Men bracht een paar prettige dagen met elkander door en genoot o.a. van het mooie zingen van Mevrouw TreslongGa naar voetnoot1). Zoodra Huygens met zijne Haagsche reisgenooten was teruggekeerd, schreef hij op nieuw eene VerbintenissGa naar voetnoot2), dat men het volgende jaar zou terugkomen. De veldtocht van 1643 leverde weder weinig merkwaardigs op; het plan om Hulst te belegeren moest worden opgegeven en de Prins bepaalde zich er toe een Spaansch leger in Vlaanderen vast te houden en daardoor de Franschen gelegenheid te geven Thionville in te nemen. Een schitterend ruitergevecht, waarin de jonge Prins Willem den 4den September bij Wouw eene belangrijke nederlaag aan de Spanjaarden toebracht, was het slot van den veldtocht. Reeds den 10den September kreeg Huygens vrijaf en genoot het nog nooit ondervonden voorrecht, om met zijne vijf kinderen veertien dagen achtereen rustig op zijn huis te Zuilichem te kunnen vertoeven. Waarschijnlijk met het oog op de uitgave der Momenta desultoria, zooals de titel zou zijn, heeft Huygens in de jaren 1642, 1643 en 1644 een groot aantal Latijnsche gedichten geschreven. In 1643 schreef hij de series Homo en Haga vocalis en het volgende jaar de Tricae morales; zij zijn alle in den zoo even genoemden bundel opgenomen. In de jaren 1640-1644 bleef Huygens geregeld in briefwisseling met Descartes, terwijl de correspondentie met den Franschen geleerde, pater Mersenne, belangrijk toenam. Ook met Rivet, die voortdurend eene heftige polemiek voerde tegen Grotius en Milletière, en met Bannius, die eene nieuwe theorie der muziek ingang trachtte te doen vinden, was hij in druk verkeer. Terwijl hij de vriendschap aanhield met de Zuid-Nederlandsche geleerden Puteanus en Tuldenus, kwam hij nu ook in briefwisseling met twee zijner verre verwanten in die streek, nl. met Marie Lansame, de weduwe van Martin Snouckaert, heer van Somerghem, die te Gent woonde, en met Guillaume de Bie, griffier der financiën te Brussel. Was hij in de vorige jaren in correspondentie geweest met Rembrandt over schilderijen, die Honselaersdijk zouden versieren, thans staat hij in verbinding met de schilders Willeboirts en Honthorst met hetzelfde doel. Dat er onderhandelingen zijn gevoerd over een huwelijk van den jongen graaf van Egmond, prins van Gavre, met de oudste dochter van Frederik Hendrik, waarbij Huygens één der tusschenpersonen was, blijkt uit brieven van de jaren 1641 en 1642Ga naar voetnoot3). In weerwil van zijne drukke ambtsbezigheden, zijne groote correspondentie en zijne belangstelling in alles, wat er voorviel op wetenschappelijk en op kunstgebied, vond Huygens den tijd, om zeer nauwgezet acht te slaan op de opvoeding zijner kinderen. Alles, wat er met hen gebeurde van hunne geboorte af, teekende hij nauwkeurig aan, de kinderziektes, die zij doormaakten, den tijd, dat zij een of ander begonnen te leeren en hunne vorderingen; hij heeft | |
[pagina XIV]
| |
dat volgehouden, totdat zij tot de jaren des onderscheids waren gekomenGa naar voetnoot1). De kinderen hadden een gouverneur en kregen verder les van bekwame vakmeesters. Als Huygens in de legerplaats was, moest de gouverneur hem voortdurend op de hoogte houden en hem in alles raadplegen. Zoodra de jongens een beetje Latijn kenden, moesten zij hem Latijnsche briefjes schrijven, zooals hij zelf in zijne jeugd ook gedaan had. Eén der eerste dingen, die zij leerden, was zingen, en toen de beide oudsten tien jaar waren, zongen zij al op de muziekavonden, die eens in de week bij hun vader aan huis waren. Later leerden zij het zingen methodisch, terwijl zij ook les kregen op de viola de gamba, de luit, welk instrument zij leerden bespelen door Jeronimus van Someren, die vroeger hun vader nog had onderwezen, en ten slotte op de clavecimbel. Al vroeg maakten zij Latijnsche versjes, waarmede zij hun vader verblijddenGa naar voetnoot2); de oudste, Constantijn, had er pleizier in, maar de jongere Christiaan heeft het niet lang volgehouden; hij hield meer van wis- en werktuigkunde en knutselde graag. Ook teekenen was eene groote liefhebberij van de jongens, evenals het van hun vader geweest was. Huygens zelf leerde zijne jongens allerlei dingen. Toen zij nog heel jong waren, leerde hij hen 's middags na den eten cijferen, later aardrijkskunde en het gebruik van den aardbol. Hij maakte Latijnsche versjes van de voornaamste regels der Latijnsche grammatica en liet hen die van buiten leeren. Hij leerde hen de beginselen van het Fransch. Voor het voordragen eener rede gaf hij hun de regelen in handen, die de oude Christiaan voor hem zelf had opgesteld. In alles wat zij doen, stelt hij belang. Als zij schaatsen leeren rijden, schrijft hij een paar Latijnsche gedichten op die bezigheidGa naar voetnoot3) en op dezelfde wijze richt hij zich tot hen op een nieuwjaarsdagGa naar voetnoot4). Wanneer de beide oudsten beginnen zullen met het lezen van Horatius, richt hij tot hen eene ode op Horatiaanschen trantGa naar voetnoot5). In 1644 draagt hij aan den jongen Constantijn, die zestien jaren telde, eene serie van honderd kleine Latijnsche versjes op en spoort hem aan, er zelf een tweede honderdtal aan toe te voegenGa naar voetnoot6). Hij moedigt zijne jongens aan in hunne liefhebberijen, maar zorgt tevens voor hunne lichamelijke ontwikkeling, door hen dansen, zwemmen en paardrijden te laten leeren. Zijne geleerde vrienden raadpleegt hij over de beste methodes en de beste leerboeken. Zoo regelt hij, zelfs op verren afstand van zijne woonplaats, tot in kleine bijzonderheden, alles wat de opvoeding betrof van het vijftal, dat zijne geliefde Susanna hem had nagelaten. |
|