Briefwisseling. Deel 2: 1634-1639
(1913)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend2220. A. PauwGa naar voetnoot6). (H.A.)‘Ick hebbe wel ontfangen U Ed.ts missive van den XV Augusti met het | |
[pagina 490]
| |
bijgevouchde verlof van sijne Hooch.t voor mijn soneGa naar voetnoot1), daervoor ick U Ed.t dienstelick bedancke. Ende alsoo den lieutenant mij schrijft, dat sijn compagnie door afsterven ende verlopen van soldaten vrij is verswackt, ende mijn sone gantsch genegen is, sijne compagnie soo goet te maecken ende te onderhouden als sijn salighe broeder heeft gedaen gehadt, ende daertoe wel dienstich soude wesen, dat hy een goede guarnisoenplaetse tegens d'aenstaende winter mochte hebben, ende de guarnisoenen van den Bosch ende Bergen daertoe gantsch niet dienen, soo versoucke ick, dat door U Ed.ts directie mijn voorss. soons compagnie voor t aenstaende wintersaijsoen het guarnisoen mach becomen tot Wtrecht, alwaer de compagnie anderen tijde heeft gelegen, ofte in een ander binnenguarnisoen, als Naerden ofte diergelijcke, alleen tot dien eijnde, opdat hy een goede compagnie soude mogen maecken ende te velde brengen.’ Vooral niet in den Bosch; dan nog liever in Bergen. Mijn oudste zoon, van BennebroeckGa naar voetnoot2), is weer herstellende en is nu op zijne hofstede te Beverwijk. ‘Mette jongste schepen uyt Oostindien syn weynigh ofte gene rariteijten overgecomen. Het comptoir, daer de besarstenen vallen ofte ingecoft worden, is afgelopen, ende sijn alle de onse omgebracht; van de weijnige, die men heeft becomen, sende ick U Ed.t munster; het is een goet preservatif tegen de coortse.’ In Amstelredam, den 29 Augusti 1639. |
|