Briefwisseling. Deel 2: 1634-1639
(1913)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
Het leven van Constantijn HuygensGa naar voetnoot1).
| |
[pagina VIII]
| |
Heinsius in hunne jonge jarenGa naar voetnoot1) en zoo deden vele anderen. Ook Huygens, die van jongs af veel in het Latijn heeft gedicht en, in weerwil van al zijne drukke bezigheden, daarmede steeds is voortgegaan, heeft in menig vers zijn levenslust en zijn geest den teugel gevierd. Vooral vriend Van Baerle werd meermalen duchtig door hem geplaagd. In den zomer van 1634 werd Maastricht door den vijand belegerd; Frederik Hendrik sloeg nu het beleg voor Breda; de Spanjaarden braken toen het beleg van Maastricht op en de Prins trok weg van Breda. Barlaeus had daarop een gedicht geschrevenGa naar voetnoot2), waarin de woorden fugit, horret uterque voorkomen, en wordt daarover in de maling genomen in Huygens' versjes In Barlaei lapsumGa naar voetnoot3) en In eundem receptui canentemGa naar voetnoot4), terwijl hij zich verdedigde met het vers, Super ficto lapsu .... responsioGa naar voetnoot5). - Barlaeus heeft een brief geschreven vol comisch scepticisme; Huygens antwoordt met het vers Sexto Empirico BarlaeoGa naar voetnoot6) en de ander verdedigt zich op dezelfde wijze met Constantino Hugenio sectae Pyrrhoniorum novo candidatoGa naar voetnoot7). Zoo was er telkens een poëtische strijd tusschen de beide geestige mannen, b.v. naar aanleiding van een portret, dat Huygens van Anna Maria Schurman had gekregenGa naar voetnoot8), of van een ballet, dat aan het Fransche hof was gedanst, of van een twist, waarin ook Rochus van den Honert werd betrokkenGa naar voetnoot9). Vele gedichten heeft Huygens in 1635 niet geschreven; de belangrijkste zijn wel die op den brand, die in het begin van het jaar op het Binnenhof had gewoedGa naar voetnoot10). Den 18den Mei verliet Huygens in het gevolg van den Prins den Haag, om deel te nemen aan den veldtocht, die dit jaar op grootsche wijze was voorbereid. Want Lodewijk XIII had Spanje den oorlog verklaard en een Fransch leger onder bevel van de maarschalken de Châtillon en de Brezé vereenigde zich met dat der Staten in de buurt van Luik, om onder het opperbevel van Frederik Hendrik samen te opereeren. De stad Tienen werd ingenomen en, door een toeval, geheel tegen de bedoeling van den Prins, geplunderd en in brand gestoken, wat ééne der redenen werd, dat de veldtocht is mislukt. Niemand toch in de Zuidelijke Nederlanden geloofde nu meer aan de verzekering der aanvallende partij, dat men gekomen was, om hen te bevrijden van het Spaansche juk. Het vereenigde leger trok Leuven voorbij en de voorhoede kwam voor de poorten van Brussel, maar gebrek en ziekte in het Fransche leger deden de maarschalken verlangen naar den terugtocht. Nu werd het beleg voor Leuven geslagen - Huygens richtte toen een versje aan zijn vriend PuteanusGa naar voetnoot11) - en de stad zou zeker gevallen zijn, wanneer niet de Franschen het beleg hadden willen opbreken. Zoo trok men dan terug naar Limburg, terwijl de vijand Diest, dat bij den opmarsch genomen was, heroverde. En nu kwam op 28 Juli in de legerplaats bij Venlo | |
[pagina IX]
| |
het bericht, dat het sterke Schenkenschans bij verrassing door den vijand was genomen. Denzelfden nacht nog trok de Prins met eene kleine afdeeling van het leger noordwaarts en spoedig werd het fort ingesloten, terwijl het hoofdkwartier te Panderen werd gevestigd. Een Spaansch leger, versterkt door keizerlijke troepen onder Piccolomini, naderde intusschen en nam verschillende plaatsen dicht bij Schenkenschans in. Toen dit leger door ziekte gedwongen werd terug te keeren, vertrok ook de Prins, en Huygens kwam eerst den 20sten December met hem in den Haag terug, terwijl graaf Willem van Nassau met eenige troepen achterbleef om Schenkenschans te heroveren, wat 30 April 1636 plaats had. In October en in December had Huygens' vrouw hem in het leger een bezoek gebracht. De ongelukkige veldtocht van 1635 maakte, dat Huygens maanden lang kon uitrusten van de vermoeienis, de ontbering en het harde werk, dat het kampleven met zich brengt. Het leger toch trok eerst in het laatst van Augustus 1636 te velde en de secretaris van den Prins kon zich wijden aan zijn gezin en zijne vrienden. Den 14en Juli reisde hij met zijne vrouw naar Amsterdam, om een huwelijk in de familie Van Baerle bij te wonen, en vijf dagen later zeilden beiden met Barlaeus, Vossius, Wicquefort, Baeck en nog een paar anderen naar Muiden, waar een bezoek aan Hooft en zijne vrouw werd gebracht. Het tochtje was heel aardig geweest, maar tegen den avond begon het te stormen en Vossius, Barlaeus en Wicquefort wilden de overige gasten niet vergezellen op den terugtocht over de Zuiderzee. Daarover viel Huygens Van Baerle aan; de Amsterdamsche professor verdedigde zich en nu werd er tusschen beiden eene serie van Latijnsche verzen gewisseld, binnen weinige dagen geschreven. Vergeef het, Flaccus, dicht Huygens, dat aan Hollandsche dichters niet de macht gegeven is om alles te wagen. Barlaeus beantwoordde den aanval in een gedicht, dat op enkele woorden na gelijk is aan dat van den aanvaller. Vanwaar die plotselinge watervrees bij vochtige dichters, vraagt Huygens; ik heb gehoor gegeven aan het verzoek van mijn gastheer en gastvrouw; als ik gevreesd heb, deed ik hun daarmede een genoegen, antwoordt Van Baerle. Gij hadt meer op met wijn dan met water; uw geminacht boek, o Selden! heeft succes; een Hollander zwemt liever in de gesloten dan in de open zee, schertst Huygens. Ik ben het niet alleen, die liever bij den wijn bleef en voor de golven vreesde; werp ook Vossius en Wicquefort uwe beschuldigingen naar het hoofd, antwoordt de aangevallene. Een moedig vrijer van Tesselschade, roept Huygens uit, de pen en de wijnflesch zijn zijne wapenen; als hij water ziet, schrikt hij; hij durft het niet eens drinken. Ik heb niet zooals gij de goden getrotseerd, antwoordt de professor, en ben dus een godvruchtig man; bovendien is het water voor de visschen. Het is beter zich in zijne daden door godsvrucht te laten leiden dan door het blinde toeval. Gij zijt een voorzichtig wijsgeer, meent Huygens; zelfs eene vrouw heeft de reis durven doen. Maar de wijsheid is eene goede geleidster voor de Muzen, die meisjes zijn. Waag gij u op de golven, zegt de aangevallene, wij blijven aan den oever. Er is eene zee naar Icarus genoemd en ook aan anderen is eene dergelijke eer te beurt gevallen. Sommige menschen willen sterven voor den roem, maar zulk een slecht voorbeeld wil ik niet volgen. Nu treedt ook Susanna van Baerle, Huygens' vrouw, in het strijdperk en spreekt als haar oordeel uit, dat mannen en vrouwen thans in de wereld van | |
[pagina X]
| |
rol moeten verwisselen, en haar echtgenoot meent: gij hebt Jupiter verzoend; nu blijft voor u de moeilijker taak het Juno te doen. Daartoe wendt de professor in vijf verzen pogingen aan. Gij durft meer, Barlaea, dan mannen, gij hebt meer op het spel gezet en bezit, mannelijke moeder, meer moed dan ik. De natuur dwaalde; toen zij u schiep, bedoelde zij mij. Bestijg gij den katheder, en geef mij vrouwenkleeren. Gij vreest het water niet, want gij zijt eene afstammelinge van Venus, die uit de golven geboren is. Maar mij heeft Prometheus uit aarde gemaakt en daarom geef ik aan de aarde de voorkeur. Doe gij nu al uw best, roept hij Huygens toe, om mij met Juno te verzoenen, want dat kunt gij alleen. Dan spreekt Susanna Barlaeus tot Caspar Barlaea: doctores met een baard, Muiden is getuige, dat gij genoeg deedt, den Haag, dat gij genoeg spraakt. En Huygens besluit den twist met een ‘Ohe, iam satis’! Hij, de slechte dichter, heeft, terwijl de golven woedden, zijn leven gewaagd; Barlaeus, de slechte zeeman en goede dichter, heeft zich onder het razen van Bacchus aan de wijnflesch toevertrouwd; laten anderen nu beslissen, aan wien van beiden in dezen poëtischen strijd de palm der overwinning moet worden toegekendGa naar voetnoot1). In den zomer van 1636 werden er strijdschriften tusschen Jean Louis Guez de Balzac en Daniel Heinsius gewisseld, die aan Huygens werden opgedragen. In 1632 had Heinsius zijn Latijnsch treurspel Herodes Infanticida uitgegeven, dat reeds in 1611 voltooid was. Balzac had het treurspel gelezen en had er vele aanmerkingen op, o.a. dat er Grieksche wraakgodinnen optreden in eene Israëlitische omgeving. Eindelijk had hij al zijne bezwaren neergelegd in een uitvoerig stuk met den titel Discours sur une tragedie de Monsieur Heinsius, intitulée Herodes Infanticida. A Monsieur HuygensGa naar voetnoot2); deze stelde het op verzoek van Balzac aan Heinsius ter hand. De beroemde Leidsche geleerde voelde zich gekwetst door den toon van den Franschen schrijver, die in zeer beleefde woorden harde dingen zeide en wiens goede trouw hij daarom verdacht. In een zeer geleerd Latijnsch betoog trachtte hij Balzac's aanmerkingen te weerleggen en het was weer Huygens, die dit stuk aan Balzac toezond. Het was een moeilijk geval voor 's Prinsen secretaris. Waarschijnlijk voelde hij wel iets voor Balzac's argumenten, maar wilde natuurlijk zijn ouden vriend niet afvallen. Aan Balzac schrijft hijGa naar voetnoot3): ‘souvenez-vous, que je n'ay point esté appelé à seoir comme juge de la lice, mais à tenir ferme, comme le faquin, sur qui vous rompiez voz lances de part et d'autre’. En ernstig spoort hij de beide tegenstanders tot zachtheid aanGa naar voetnoot4). Het hielp natuurlijk niet. Balzac liet in Jan. 1636 zijn Discours uitgeven door Boisrobert en Heinsius' ambtgenoot, M. Zuerius Boxhorn, bezorgde de uitgave van de Epistola, qua dissertationi D. Balsaci ad Herodem Infanticidam respondetur, welke aan Huygens is opgedragen. De Fransche schrijver bedankte Huygens voor de toezending, maar brak daarna de briefwisseling af, die eerst drie jaren later hervat werd. Waarschijnlijk heeft Balzac's critiek er wel toe bijgedragen, om het Latijnsche drama hier te lande uit de mode te brengen; na Heinsius' Herodes is er althans geen enkel meer geschreven. | |
[pagina XI]
| |
De veldtocht van 1636 was zonder eenige beteekenis; het leger der Staten had door dien van het vorige jaar en door het beleg van Schenkenschans gedurende den geheelen winter te veel geleden. De Prins bepaalde zich er dus toe, om door een verblijf in Brabant den Kardinaal Infant te noodzaken een gedeelte van zijn leger uit Frankrijk terug te trekken. Huygens, die den 21sten Aug. met hem ten velde was getrokken, keerde den 5den Nov. naar den Haag terug. Intusschen was zijn vriend Barlaeus op laaghartige wijze aangevallen, omdat hij een lofdicht geschreven had op een boek van een geleerden IsraëlietGa naar voetnoot1), en alle vrienden van den professor waren zeer vertoornd wegens den aanval. Huygens droeg hem een werkje op, dat hij tijdens zijn verblijf in het leger in enkele dagen had gedicht; het bestond uit eene reeks van gedichtjes, die op het weder betrekking hebben, en die hij Meteorologia peripatetica betiteldeGa naar voetnoot2). Groote gedichten heeft hij in dit jaar niet geschreven. In het najaar kwam Huygens meermalen in aanraking met Nicolaes van Reigersberch, daar de Prins verlangde, dat diens zwager Grotius hem rechtskundig advies zou geven met betrekking tot de Fransche goederen der Oranje's; ook in 1637 is er telkens sprake van stukken over die quaesties in de briefwisseling van Reigersberch met den grooten rechtsgeleerdeGa naar voetnoot3). Intusschen naderde het nieuwe huis van Huygens aan het Plein zijne voltooiing. In Februari 1637 verkocht hij zijn huis in de Houtstraat. Den 13den Maart beviel zijne vrouw van eene dochter, de eerste na vier zoons, die Susanna werd gedoopt, maar den 30sten van die maand werd de moeder ernstig ziek en den 29sten April werd de zieke naar het huis van haar zwager, admiraal Van Dorp, vervoerd, wat de ziekte deed verergeren. Den 1sten Mei bracht Huygens zijne kinderen naar het nieuwe huis over, waarvan de bouw met zoovele illusies was begonnen, maar zijne vrouw heeft het niet bewoond; den 10den Mei stierf zij en zes dagen later stond hij bij het geopende graf, om den volgenden dag zijn nieuwe huis te betrekken. Intro in novas aedes, heu! sine meâ turture, schrijft hij dien dag in zijn Dagboek. Tien jaren was hij in een zeer gelukkigen echt met haar vereenigd geweest en thans bleef de 40-jarige man met vijf kinderen achter. Twee dagen later riep de Prins hem aan zijn werk. Intusschen moest de huishouding in het groote nieuwe huis geregeld worden en Huygens koos als hoofd daarvan zijne nicht Catharina Suerius. Zij was eene dochter van Jacob Suerius en Catharina Hoefnagel, eene zuster van Huygens' moeder, en ongeveer 40 jaren oud, toen zij den moeilijken post op zich nam, dien zij 31 jaren lang bekleed heeft; in 1680 is zij op hoogen leeftijd gestorven. Als gouverneur van de oudste jongens kwam Abraham Mirkinius, een theologisch student uit Leiden, bij Huygens aan huis. Maar nog voordat alles geregeld was, moest hij den Prins [te velde volgen; den 7den Juli verliet hij den Haag, nam deel aan een tocht naar Zeeland en kwam den 23sten van die maand met den Prins voor Breda, om weer ééne | |
[pagina XII]
| |
der roemrijkste belegeringen van zijn meester bij te wonen. Als vroeger hield hij weer bijna dagelijks de Prinses op de hoogte van alles wat er voorviel in het leger en, toen de stad den 6den October overging, maakte hij dadelijk een Latijnsch opschrift, dat later in de Groote Kerk van Breda prijkte, terwijl hij in dezelfde taal eenige verzen schreef, die op de belegering betrekking hebbenGa naar voetnoot1). Toen hij in November was teruggekeerd, schreef hij eene reeks spotdichten op Nicolaes van Reigersberch, wiens oude-jongeheerenmanieren en eigenaardig heden hij niet kon uitstaanGa naar voetnoot2). Hoe geheel anders is de toon in zijn aandoenlijk gedicht Cupio dissolvi. Op den dood van Sterre, den 24sten Januari 1638 geschrevenGa naar voetnoot3). En in Juni maakte hij een slot aan zijn Daghwerck, dat onvoltooid was en onvoltooid is gebleven. Al spoedig na zijn huwelijk was hij er mee begonnen, op verzoek van zijne vrouw, en had er nu en dan aan gewerkt; nu zij hem was ontvallen, ontbrak hem de moed het gedicht af te maken. Zijne werkzaamheden waren trouwens nog in aantal toegenomen. Uit den aard der zaak had hij zelf meer toezicht te houden op zijne huishouding en de opvoeding zijner kinderen en bovendien kostte zijn ambt hem nog meer tijd dan vroeger. In December 1637 was Pieter Coenen, een ambtenaar aan de secretarie, die de administratie van de lijsten der compagnieën in de garnizoenen en ook gedurende den veldtocht te bezorgen had, gestorven en Huygens, die meende, dat die administratie veel beter en nauwkeuriger moest zijn, verzocht den Prins haar aan hem op te dragen. Zoo nam hij bij al zijne bezigheden nog een arbeid op zich, die een geheel man eischte, maar hij kon zich dan ook later er op beroemenGa naar voetnoot4), dat het hem gelukt was ‘d'esclarcir ces confusions, et de reduire les listes à une clarté, justesse et politesse telle, que j'ose dire qu'il n'y a point de grands livres de financiers, qui se gouvernent de plus belle methode et moins subjecte à erreur ou confusion’. Waarschijnlijk is het Huygens zeer aangenaam geweest, dat de Koningin van Boheme en andere vorstelijke personen uit zijn nieuw huis toeschouwers waren van het schitterende caroussel, waarmede op 20 Februari het huwelijk van Joan Wolferd van Brederode met gravin Louise van Solms, de zuster der Prinses van Oranje, gevierd werdGa naar voetnoot5). In het laatst van Mei verliet Huygens met den Prins den Haag en trok met het leger mee naar Vlaanderen. Het doel was om Antwerpen aan te vallen. Maar graaf Willem van Nassau, die vooruitgezonden was en den dijk van Calloo bezet had, trok den 17den Juni zonder noodzaak plotseling terug; de aftocht werd eene vlucht; 2000 man sneuvelden, waaronder Maurits, graaf Willem's zoon, en al het geschut en een groot deel van de vaartuigen, waarmede men gekomen was, viel den vijand in handen. De aanval op Antwerpen moest natuurlijk worden opgegeven en, nadat het leger weer uit de garnizoenen was aangevuld, trok de Prins in Augustus door Brabant en Gelderland naar | |
[pagina XIII]
| |
Geldern en sloot het stadje in. Maar ook hier vervolgde hem het ongeluk. Graaf Hendrik van Nassau, die zich bij het hoofdleger moest voegen, werd door den Kardinaal Infant aangevallen en verloor zijn geschut, dat in de klei bleef steken, terwijl vele hoofdofficieren gevangen werden genomen. Den 14en October kwam Huygens in den Haag terug na den ongelukkigsten veldtocht, dien hij ooit had meegemaakt, en waarin zijn vriend kolonel Calvart zoo ernstig gewond was, dat hij enkele maanden later overleed. Had hij uit de legerplaats bij Grave aardige versjes gericht aan zijne beide oudste jongensGa naar voetnoot1), die al ijverig Latijn leerden van hun nieuwen gouverneur Hendrik Bruno, in December voltooide hij een nog al uitvoerig gedicht met den titel Naeniae ἐπίμικται in morte uxoris dilectissimaeGa naar voetnoot2). Intusschen had Huygens zijne natuurkundige studiën niet op zijde gezet, maar zelfs in de laatste jaren eene drukke briefwisseling gevoerd met DescartesGa naar voetnoot3). De groote geleerde, die eene verbetering zocht voor microscopen en verrekijkers, had theoretisch den vorm gevonden van oppervlakken, welke in staat zijn evenwijdige of van één punt uitgaande lichtstralen in een enkel punt te vereenigen. De lenzen moesten volgens zulke vlakken afgeslepen worden, en Descartes had daarvoor een werktuig bedacht, nl. een beitel, die, genoodzaakt zich volgens eene hyperbool te bewegen, stalen mallen uitsneed, welke gebruikt werden om den cylindrischen rand van een rad hyperbolisch uit te hollen en telkens de juiste gedaante terug te geven. Tegen dien rand werden de lenzen, op het uiteinde van de as eener draaibank bevestigd, aangedrukt, terwijl het rad langzaam draaide en beneden in een bak met slijppoeder dompelde. Het kwam er echter op aan, dit mechanisch uit te voeren. De pogingen van een draaier waren reeds mislukt, maar Huygens zond nu ‘une hyperbole soigneusement marquée de ma main de quelques 14 poulces pour les points bruslants’ aan de draaier te Amsterdam en had goede verwachting van den uitslagGa naar voetnoot4). De lens kwam gereed en leek Huygens goedGa naar voetnoot5), maar Descartes zond haar terug met eene eigenhandig geteekende hyperbool, die Huygens nu naar den draaier zondGa naar voetnoot6). Ook deze proef is mislukt. Huygens meent, dat de gewone draaibank niet voor dit werk geschikt is, maar men zal te Amsterdam glazen prisma's laten maken, het brekend vermogen zal worden bepaald, de jonge Van Schooten eene nauwkeurige hyperbool teekenen en Huygens zal zorgen, dat de draaier de lens nauwkeurig afwerktGa naar voetnoot7). Descartes bezoekt intusschen den draaier en spreekt met hem af, dat er een houten model van de machine zal worden gemaakt. Als het klaar is, moet Huygens hem waarschuwenGa naar voetnoot8). Van elders blijkt, dat de pogingen niet geslaagd zijn. Wel is de machine om stalen mallen te maken vervaardigd, maar men kon met behulp dier mallen het rad niet zoo juist afwerken, dat men er eene regelmatige lens mede kon slijpen. | |
[pagina XIV]
| |
Ook in andere opzichten trachtte Huygens zijn hooggeschatten vriend van nut te zijn; hij geeft hem raad bij het uitgeven van zijn Discours de la MethodeGa naar voetnoot1), biedt aan te helpen bij het corrigeeren der drukproevenGa naar voetnoot2) en zorgt telkens voor het verzenden van geschriften en boeken, door Descartes naar Frankrijk gezonden of aan hem vandaar geadresseerd. Descartes van zijn kant voldoet aan zijn verzoek, om voor hem op drie bladzijden de grondslagen der mechanica en hunne toepassing op de vier of vijf voornaamste werktuigen uiteen te zettenGa naar voetnoot3), en Huygens dringt er op aan, dat de ander zijne denkbeelden zal uitwerken en uitgevenGa naar voetnoot4). Nog eene andere deels wetenschappelijke, deels practische quaestie hield hem in dezen tijd bezigGa naar voetnoot5). Galilei had zich in 1635 gewend tot de Staten-Generaal, om hun zijne uitvinding van de lengtebepaling met behulp der verduisteringen van de satellieten van Jupiter aan te bieden, en de Staten benoemden 11 Nov. 1636 Willem Jansz. Blaeu, den beroemden aardrijkskundige, Reael en Hortensius, professor in de wis- en sterrenkunde te Amsterdam, tot leden eener commissie, om Galilei's voorstel te onderzoeken. Zij vereerden Galilei wel bij voorbaat met een gouden ketting en penning, maar er bleken nog bezwaren te zijn bij de toepassing der methode en dit gaf aanleiding tot langdurige onderhandelingen. Gedurende deze wendde Elias Diodati, die voor Galilei de briefwisseling voerde, zich tot Huygens en verzocht hem om zijne medewerking en hulpGa naar voetnoot6). Huygens was bekend met het wetenschappelijke vraagstuk en hield Diodati op de hoogte van hetgeen er hier te lande voor de zaak gedaan werd. Hij wendde zijn invloed aan bij vele gezag hebbende mannen, opdat de Staten op hunne kosten iemand naar Galilei zouden zenden, verkreeg den steun van den Prins en wist Cats te belezen, het voorstel om reisgeld aan Hortensius te verleenen in de Staten te brengenGa naar voetnoot7). Maar de zaak is niet ten einde gebracht; twee leden der commissie, Reael en Hortensius stierven, de laatste nadat hij het geld voor zijne reis naar Italië had opgemaakt; de pogingen van Huygens, om op nieuw te beginnen, mislukten en Galilei is spoedig gestorven. Geen dichter is misschien zoo geplaagd om lofdichten als Huygens; hij toch leefde in een ruimen kring en had een grooten naam als kunstkenner en Maecenas. Geen wonder dus, dat hij telkens werd aangeklampt voor een lofdicht op het een of ander wetenschappelijk werk. Dikwijls voldeed hij aan zulk een verzoek, zelfs van onbekenden, dikwijls ook schreef hij motu proprio lofdichten voor de boeken van zijne vele geleerde vrienden. Zoo bezong hij o.a. in 1639 de Sacrarum Excercitationum ad Novum Testamentum libri XXGa naar voetnoot8), het uitvoerige werk van Daniel Heinsius, dat aan hem was opgedragen, J. van Beverwyck's Van de Wtnementheyt des vrouwelicken geslachtsGa naar voetnoot9), Rivet's Vindiciae Mariae matris DominiGa naar voetnoot10) en de Historia obsidionis Bredae van M. Zuerius BoxhornGa naar voetnoot11). Dit zijn de belangrijkste gedichten, door Huygens in het jaar 1639 geschreven. | |
[pagina XV]
| |
In het vers Genesen van doofheid, tot GodGa naar voetnoot1) stortte hij zijne dankbaarheid uit, dat dit gebrek hem bespaard was. Op zeer jeugdigen leeftijd aan één oor doof gewordenGa naar voetnoot2), maakte hij zich licht angstig voor ‘de rest’. In Februari zond hij het Daghwerck, dat hij van plan was uit te geven, aan Hooft toe, met het verzoek er zijn oordeel over te zeggen en het dan aan de Amsterdamsche vrienden ter hand te stellenGa naar voetnoot3). Dat geschiedde; Vondel Mostart en Baeck kwamen aan huis bij Van Baerle, die ziek was, en lazen samen het uitvoerige gedichtGa naar voetnoot4). Van Baerle en Hooft prezen het werkGa naar voetnoot5) in alle opzichten, Vondel en Mostart brachten hunne aanmerkingen op het papierGa naar voetnoot6), maar van eene uitgave van het gedicht is vooreerst niets gekomen. De veldtocht van 1639 leverde niets merkwaardigs op; het was een heen en weer trekken naar Vlaanderen en naar de Rijnstreken. Het plan om Hulst te belegeren moest worden opgegeven, en ook Gelder bleef onaangetast. De overwinning op de Spaansche vloot bij Duins maakte echter het mislukken van den veldtocht weer goed. Huygens, die den 3den Mei met den Prins uit den Haag was vertrokken, verlangde meer dan ooit naar huisGa naar voetnoot7), waar hij al spoedig na zijne terugkomst (12 Oct.) ziek werdGa naar voetnoot8). In December kocht hij een stuk land bij Voorburg, waar hij ‘een Huysken van Vertreck, in tyde van siekte ende anderssins, soude mogen timmeren ende beplanten’Ga naar voetnoot9); in de volgende jaren heeft hij die bezitting uitgebreid en er toen eene buitenplaats van gemaakt, waaraan hij den naam Hofwyck heeft gegeven. |
|