Briefwisseling. Deel 1: 1608-1634
(1911)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend924. Aan P.C. HooftGa naar voetnoot2). (L.B.)*De Heere CalvartGa naar voetnoot3) uijt Noordholland komende, daer hij aengenomen hadde Joff.w Crombalgh mijnenthalven te begroeten, vernam binnen Alckmaer, hoe haer dochter in stervensnood lagh, ende 's anderen daeghs onderweghen, dat God haer den vader tot geselschapp geroepen hadde. Welcke tyding mij korts daeraen thuijs komende, was ick wel van meeningh U.E. schouderen bij de mijne te hulp te soecken, tot het dragen van die lijcken, hadde ick niet voorsien, dat alle maren van Westfriesland door Zuijd Holland in Waterland te spade moeten komen. Ick sie het nu aen U.E. schrijvens, ende blijve nochtans in wat berouws van voorkomen te zijn in de gemeenste plichten van vriendschapp. Aen 't ellendigh hooft met soo schielicken donderslagh overvallen vervoordere ick mij noch gheen' hand te steken. De versche wonde heeft Tesseltjen te ongevoeligh, mij te gevoeligh gemaeckt, haer om te hooren, mij om te konnen spreken. Tusschen vier drooger ooghen sal ick de reden te berde brengen, en sien hoe se haer uijt mijn' hand gevallen will. U.E., die sij toeschrijft wat sij behoort, moet sich het spits bevolen laten wesen. Alle wij gregarij verlaten d'er ons op. - Twee stucken van U.E. Historien lichte ick maer gisteren, met last, uyt de kamer van S. Ex.e, die d'er wel uren in besteedt heeft, met het genoeghen dat U.E. uyt die omstandicheid alleen kan besluijten. Ick sal 't ontleden met den monde, soo haest mij d'er het ongesiene geluck af gebeuren will, daer niemand met meer ijevers naer haeckt als .... 's Gravenhaghe, den 3en Junij 1634. |
|