Briefwisseling. Deel 1: 1608-1634
(1911)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend108. Aan D. Heinsius. (K.A.)Door ongesteldheid was ik verhinderd u eerder te schrijven en dank te zeggen voor de toezending van uw boekGa naar voetnoot3) en uw gedicht. Gij vraagt mijn oordeel; ik bewonder uw werk zeer. Hag., 8o Id. (6) Jun. CIƆIƆCXXI. Het bruiloftsdicht, door mij onlangs voor één mijner vrienden geschrevenGa naar voetnoot4), voeg ik, op verzoek van mijn vader, hierbij. ‘Si quid porro otij superfuerit mirum in modum, cupio sententiam tuam intelligere de Francisci Verulamij InstaurationeGa naar voetnoot5), quam tecum communicasse ni fallor illustrissimus Carletonius olim indicavit. Mihi autem in mentem vir ille subijt, quod ipso momento, quo hasce obsignaturus eram, ex Anglia nunciatur in carcerem regium - Turrim vocant - deductum iri die 28o Maij stili veteris, qui fuit lunae ultimusGa naar voetnoot6). Monstrum hominis! quo quidam ego nihil in universa Britannia superbius, vanius, elatius vidisse memini, cum interim, quanto ingenio ac dortrina preditus sit, neminem ignorare vel scripta sinunt, quae quidem hactenus mihi visaGa naar voetnoot7). Nam de Instauratione tuo nunc ab ore pendeo et obnixe rogo per otium doceas, quo in praetio habere eam oporteat’. |
|