Stede-stemmen en dorpen
(1981)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||
InleidingAangezien tot op heden het genre van het stededicht in verband met de Stede-stemmen en Dorpen van Huygens ternauwernood aandacht kreeg, leek het mij juist een korte schets van het genre te geven. Daarbij worden eerst voorbeelden van het stededicht uit verschillende perioden en landen genoemd. Vervolgens wordt nagegaan of er overeenkomsten tussen die gedichten te vermelden zijn, op grond waarvan gesproken kan worden van een genre, dat zich door de eeuwen heen heeft gehandhaafd en dat door Huygens op zijn wijze werd geïmiteerd. Voor een juist inzicht leek het mij ook nodig aan te geven op welke wijze Huygens zijn karakteristieken van steden en dorpen heeft verwoord en welke volgorde hij in de gedichten heeft aangebracht. Eveneens is het interessant te weten hoe Huygens aan zijn gegevens van steden en dorpen is gekomen. Een overzicht van bronnen die Huygens gebruikt kan hebben, leek mij derhalve zeker gewenst. Tenslotte mag men aannemen dat een belangstellend lezer nieuwsgierig is naar de wijze waarop de tekst tot stand gekomen is, zodat een korte beschrijving van de wordingsgeschiedenis van de tekst (van handschrift tot druk) niet ontbreken mag.
| |||||
Stedenlof en stededicht tot aan Constantijn HuygensDe Stede-stemmen en Dorpen kunnen niet beschouwd worden als een vinding van C. Huygens. Terecht merkte J. Smit op, dat deze literatuursoort in het Neolatijn bekend was, ofschoon Huygens volgens zijn mening als eerste zulke gedichten in het Nederlands schreef.Ga naar voetnoot1 Nu zal blijken dat het stededicht en de lof der steden als onderdeel van grotere gedichten reeds vanaf de klassieke oudheid bekend is. En we mogen zelfs zeggen dat met de opkomst van humanisme en renaissance de ‘laudes urbium’ tot bloei zijn gekomen.Ga naar voetnoot2 Het zou ondoenlijk zijn in kort bestek een overzicht te geven van de stedenlof in de Griekse letterkunde, die wij vooral in epigrammatische gedichten aantreffen.Ga naar voetnoot3 In de grote verzamelingen daarvan, de Anthologia Planudia en de Anthologia Palatina, vinden we een groot aantal lofprijzingen op steden. | |||||
[pagina 4]
| |||||
Eveneens is in de Latijnse letterkunde de stad ruimschoots vertegenwoordigd. Daarbij zou ik als voorbeeld willen noemen de beschrijving van de bouw van Karthago bij VergiliusGa naar voetnoot4, de ‘laudes urbium’ bij Catullus en de Laudes Neapolis van Statius. In het bijzonder zal ik stil dienen te staan bij de stedenlof gedurende de renaissance, omdat deze periode uiteraard voor de behandeling van de gedichten van Huygens van grote betekenis is. Ook hier dient beknoptheid als uitgangspunt, zodat alleen het belangrijkste kort ter sprake kan komen. Het gaat er daarbij allereerst om enkele duidelijke voorbeelden wat uitvoeriger te vermelden. Zoals reeds is gezegd, kwam het stededicht bij de opkomst van humanisme en renaissance tot een zekere bloei. Veelal in de neolatijnse dichtkunst, maar, vooral later, ook in die van de landstalen, kwamen vele stede- en landschaps-dichten voor. De voorliefde voor dit soort gedichten kan verklaard worden uit twee neigingen, die zich in de humanistisch-neolatijnse literatuur voordoen: de hang naar beschrijvende en laudatorische poëzie: ‘Die Freude an der Auszenwelt verband sich auf das innigste mit dem Wunsche, Heimat oder zeitweiligen Wohnort zu verherrlichen ...Ga naar voetnoot5 Het stededicht schijnt in Frankrijk reeds in de eerste helft van de 14e eeuw voor te komen. In Italië vooral in de 15e en 16e eeuw. De bekendste stededichten in Duitsland verschijnen in het begin van de 16e eeuw, zoals de lofdichten van J. Murmellius op Münster en Roermond en dat van Helius Eobanus Hessus op Neurenberg (Noriberga illustrata, 1532). Van de latere noem ik Embden door de Nederlandse auteur G. Gnapheus (1557).Ga naar voetnoot6 Als voorbeelden van stededichten uit de renaissance dienen zeker vermeld te worden die van de Italiaanse arts, dichter en filoloog Julius Caesar Scaliger (1484-1558) uit zijn Poemata in duas partes divisa. SmitGa naar voetnoot7 wees reeds op de groep ‘Urbes’ uit deze bundel, lofdichten van vier tot twaalf regels. Bij het honderdtal steden komt een aantal voor dat sprekend wordt ingevoerd. J. Smit neemt in Driemaal Huygens het gedicht met betrekking tot Antwerpen over. Daarin spreekt de stad over zijn handel en zijn ‘artes’, welke die van Lyon, Parijs, Rome, Venetië en Toulouse in zich verenigd heeft. Andere sprekende steden uit de ‘Urbes’ van Scaliger zijn o.m. Tunis, Milaan, Padua, Genua, Pisa en Napels. Het is zeer wel mogelijk dat Huygens de ‘Urbes’ gekend heeft. De Poemata van J.C. Scaliger komen | |||||
[pagina 5]
| |||||
namelijk enkele malen in de veilingcatalogus van een deel van zijn boekerij (1688) voor. Herhaaldelijk troffen mij bepaalde overeenkomsten tussen de stededichten van Huygens en die van Scaliger. Zo brengt Scaliger evenals Huygens telkens de daden van de inwoners, beroemde personen en de naam van de stad ter sprake. Een nader onderzoek zou hierin klaarheid kunnen brengen. Van zeer bijzondere betekenis voor het stededicht in het begin van de 17e eeuw in verband met Huygens, zijn de korte Latijnse lofdichten op twaalf Hollandse stemhebbende steden door Caspar Barlaeus, verschenen onder de titel Urbium praecipuarum Hollandiae Encomia.Ga naar voetnoot8 Ze komen in dezelfde volgorde voor als de Stede-stemmen van Huygens en worden veelal sprekend ingevoerd. Er zijn ook opmerkelijke inhoudelijke overeenkomsten, zoals in vs. 1 van beider gedicht op Dordrecht: Huygens: ‘In mijns gelijcken Schaer besit ick 't eerste woord’ Barlaeus (vert.): ‘Van mij vraagt de Bataafse senaat de eerste stem’ Het opmerkelijke zit 'm vooral in het feit dat dit gegeven op dezelfde plaats in de gedichten van hen beiden genoemd wordt. Nader kan hier vanwege de eis van beknoptheid niet op worden ingegaan. Van Barlaeus' gedichten zijn, voor zover ik heb nagegaan, geen handschriften bewaard, die van een datum van vervaardiging voorzien hadden kunnen zijn, zodat men zou kunnen vaststellen of Huygens dan wel Barlaeus zijn reeks eerder geschreven had en wie de andere zou kunnen hebben beïnvloed. Evenwel wees drs. Slits, classicus te Venlo, mij erop, dat het gedicht ‘Delphi’ van Barlaeus de prioriteit van de laudes urbium van Huygens zelf aangeeft in de vss. 13 t/m 15, waarin gesproken wordt over het graf van Maurits die op 26 sept. 1625 werd bijgezet in de Nieuwe Kerk te Delft. Men moet dus wel concluderen dat in ieder geval dit gedicht van Barlaeus van later datum moet zijn dan hetzelfde van Huygens. Er zijn nog verschillende sprekende lofdichten op steden te noemen uit de neolatijnse poëzie, die vóór 1624 geschreven zijn, zoals Ostenda loquitur en Haga ego van H. de Groot en Berga van Huygens zelf. Voorts een sprekend lofdicht op Leiden van J. Dousa, een lofdicht op Oostende van D. Heinsius, op Brussel van J. Secundus en op Antwerpen van J. Lipsius. Soms zijn het gedichten, geschreven naar aanleiding van het beleg en ontzet van de stad. Ik kan hier nu niet verder op ingaan. Tenslotte zou ik nog op twee gedichten willen wijzen, waarvan het ene mogelijk het eerste na 1600 in het Nederlands geschreven is, dat lofprijzingen op steden bevat. Bedoeld wordt de Rijmbrief van P.C. Hooft ‘Aen de Camer In Liefd' bloeyende. Uit Fiorenza’, van 8 juli 1600. In deze | |||||
[pagina 6]
| |||||
rijmbrief laat vrouwe Italia aan Hooft veel van haar fraaie steden zien, en wel achtereenvolgens: Genua, Milaan, Padua, Ferrara, Rome, Napels en Florence. Het tweede Nederlandse gedicht is van Huygens zelf, namelijk Batava Tempe of 't Voorhout van 's Gravenhage uit 1621. Hierin worden Rome, Venetië, Parijs, Londen, Antwerpen en Amsterdam aangeduid ten overstaan van de schoonheid van Huygens' woonplaats 's-Gravenhage, in 't bijzonder ten opzichte van het volgens hem onvolprezen Voorhout. Opvallend is de overeenkomst tussen zijn beschrijving van Amsterdam in Batava Tempe (vs. 101-04) en de stedestem Amsterdam. Het is nu wel duidelijk, dat Huygens niet een nieuw genre heeft gecreëerd. In de volgende paragraaf zal duidelijk worden dat hij slechts een eeuwenoud genre op eigen wijze heeft geïmiteerd. | |||||
Het stededicht als genre en Huygens' ‘Stede-stemmen’ en ‘Dorpen’Zijn er overeenkomsten tussen de Stede-stemmen en Dorpen en andere lofdichten op steden uit verschillende tijden en landen? Zo ja, zouden we op grond daarvan kunnen spreken van een genre, dat zich door de eeuwen heen heeft gehandhaafd? Men zou als iets gemeenschappelijks naar voren kunnen brengen, dat op poëtische wijze lof wordt toegekend. Maar dit kenmerk geldt voor het lofdicht in het algemeen en niet speciaal voor het stededicht. Kan men nu wat de vorm betreft wijzen op overeenkomsten bij lofdichten op steden? Wat de versvorm aangaat heb ik dit niet kunnen vaststellen. De strofen-bouw, het aantal versregels, metrum e.d. kunnen zeer verschillend zijn. Ook de z.g. prosopopoeia, c.q. het laten spreken van steden, is lang niet algemeen. Vervolgens behoren de beschrijvingen van steden die een deel vormen van een groter werk, zoals Karthago uit Vergilius' Aeneis en de Italiaanse steden uit de Rijmbrief van Hooft niet tot het stededicht in eigenlijke zin, maar veeleer tot de stedenlof. Wel is opvallend, dat het stededicht veel als epigrammatische poëzie voorkomt. Men denke aan de Griekse epigrammen, de honderd korte stededichten van J.C. Scaliger en de Latijnse lofdichten op de Hollandse stemhebbende steden van C. Barlaeus. Ook Huygens' Stede-stemmen en Dorpen behoren tot de epigrammatische poëzie. Ze bestaan alle, behalve de twee inleidende gedichten, uit tien alexandrijnen, waarbij de lofprijzingen kort, pregnant en vaak op raadselachtige wijze tot uitdrukking worden gebracht. De meest voor het genre stededicht bepalende elementen zijn echter de geheel of gedeeltelijk variërende herhaling van traditionele formuleringen, | |||||
[pagina 7]
| |||||
gedachten en motieven. Deze worden met de term topoi aangeduid.Ga naar voetnoot9 Zij dienen over 't algemeen tot lof van de stad. Reeds in de klassieke oudheid was de term topos of locus in de retorica bekend, met de betekenis van ‘sedes argumentorum’ (Quintilianus).Ga naar voetnoot10 Genoemde formuleringen en motieven groeperen zich rondom bepaalde aspecten van de stad, zoals de ligging, de stichting, de inrichting en de daden van de inwoners. Het is nu mijn bedoeling na te gaan, in hoeverre de bedoelde topoi die in het klassiekeGa naar voetnoot11, het middeleeuwseGa naar voetnoot12 stededicht en in de laudes urbium van de renaissanceGa naar voetnoot13 voorkomen, terug te vinden zijn in Huygens' Stede-stemmen en Dorpen. Dan zal blijken dat Huygens, weliswaar op eigen wijze, een eeuwenoud genre heeft geïmiteerd. De situs (ligging) is in het stededicht vanaf de klassieke oudheid een vaak voorkomend aspect.Ga naar voetnoot14 Een drietal motieven met betrekking tot de ligging treft men herhaaldelijk in de bedoelde gedichten van Huygens aan:
| |||||
[pagina 8]
| |||||
J.C. Scaliger brengt in zijn Poetices libri septem de versterkingen en de uitgebreidheid der muren onder bij het aspect van de situs (ligging). Deze topos is meermalen in vroeger tijd toegepast. Zo komt de sterkte en de uitgestrektheid van de muren van de stad Rome ter sprake in Gernentz, Laudes Romae.Ga naar voetnoot15 In de beschrijving van ‘Milaan’ ca. 750 na Chr. wordt ook gesproken over de muren der stad.Ga naar voetnoot16 En Hooft vermeldt in zijn Rijmbrief ‘de dik bemuurde Wallen’ bij de beschrijving van de stad Genua. Huygens wijst ook enige malen op de uitgestrektheid der muren, bijvoorbeeld in ‘Amsteldam’ vs. 7: ‘... waer 's 't einde van uw' wallen?’ Zie ook: ‘Rotterdam’ vs. 5.
De etymologie, de naamsverklaring, is een veel voorkomende topos. Gernentz brengt hem onder bij de conditus (stichting) van de stad. En Kienzle noemt verschillende voorbeelden uit de Griekse literatuur. In niet minder dan dertien van de vierentwintig gedichten van Huygens treffen we etymologieën aan: G.A. van Es merkt op dat ‘de woordspelingen, vooral met de stadsnamen’ nogal ‘gezocht’ zijn,Ga naar voetnoot17 waarbij hij voorbijgaat aan het feit, dat Huygens hiermee duidelijk aansluit bij de literaire traditie en de toentertijd bestaande naamsverklaringen. Voor Huygens zal het tevens een mogelijkheid geweest zijn om met de taal een raadsel-achtig spel te spelen. Veel van de door hem toegepaste etymologieën zal hij gevonden hebben in de toen bekende beschrijvingen van Nederlandse steden, die van Guicciardini, van Junius en Van Gouthoeven.Ga naar voetnoot18 Voorbeelden van Huygens zijn: ‘Briel’ vs. 1: ‘'k En ken geen Heele meer, en Breehiel is my vremd ...’; ‘Alckmaer’ vs. 1: ‘'t Was Al Meer daer ick sta ...’
Een andere topos, die met de stichting te maken heeft, is die welke ingaat op de veranderingen die een stad in de loop der tijden onderging en die kan | |||||
[pagina 9]
| |||||
aangeven dat uit de overblijfselen een plaats ontstaat, die de vroegere in omvang en schoonheid overtreft: Vgl. ‘Alckmaer’ vs. 3/4: ‘En groeyden uyt haer Ass, tot dat ick oock eens Ass werd,/ En wederom verrees, en dubbel wel te pas werd.’ Zie ook: ‘Schoonhoven’ vs. 3/4; ‘Enchuysen’ vs. 3/4; ‘'s Gravesande’ vs. 3/5; ‘Loosduynen’ vs. 8/10. Deze vergelijking tussen het ‘olim’ (toen) en ‘nunc’ (nu) treft men ook aan in ‘Laudes Romae’.Ga naar voetnoot19 Een topos welke men in de Stede-stemmen en Dorpen meermalen aantreft is die, waarbij de desbetreffende plaats vergeleken wordt met Rome, de machtige stad der oudheid. Waar Huygens een vergelijking met Rome maakt, doet hij dat vaak om de Nederlandse stad op hetzelfde, of op een hoger plan te brengen als het vroeger zo machtige en aanzienlijke Rome. Ook vergelijkt hij soms de ondergang en opkomst van de desbetreffende Hollandse stad met die van Rome, of plaatst hij haar ruïnes naast die van het oude Rome: Vgl.: ‘Enchuysen’ vs. 1/4: ‘Van Enckel' huysen is groot Roomen opgegroeyt,/ En ick van enckele: groot Roomen heeft gegloeyt,/ En ick ben platt gebrand: groot Roomen is herboren,/ En ick van niews herbouwt, bey beter dan te vooren ...’ Zie ook: ‘Amsteldam’ vs. 9/10, ‘Loosduynen’ vs. 9/10. En met Venetië, de belangrijkste Italiaanse handelsstad, wordt Amsterdam vergeleken, ten voordele van de laatste: ‘Amsteldam’ vs. 6/7: ‘Pack-huys van Oost en West, heel Water en heel Straet,/ Tweemael-Venetien, waer 's 't einde van uw' wallen?’ Soms wordt de vergelijking ook met andere steden in Holland gemaakt: Vgl.: ‘Rotterdam’ vs. 9: ‘... En, Vreemdelingh, seght ghy,/ Hoe verr en wint het niet mijn' Mase van haer Y?’ Zie ook: ‘'s Gravesande’ vs. 9/10. Een heel ander aspect is de inrichting der stad, waaronder o.m. de ‘artes’ vallen, die in de stad beoefend worden. Deze topos is vrij algemeen en treft men o.m. bij Kienzle, Curtius en Scaliger aan. Ook Huygens maakt melding van wetenschapsbeoefening in de stad: Vgl.: ‘Haerlem’ vs. 10: ‘'k Heb konst en konstenaers geholpen in den Druck.’ Zie ook: ‘Leiden’ vs. 7/8, ‘'s Gravenhage’ vs. 2. | |||||
[pagina 10]
| |||||
Aanvankelijk wees ik op de daden der inwoners (facta humana), waarbij over de deugden en daden van de inwoners der stad gesproken wordt. Kienzle geeft voorbeelden uit de Griekse literatuur. Curtius vermeldt deze topos in de beschrijving van Milaan en in zijn Rijmbrief wijst Hooft op beroemde schrijvers van de steden Padua, Ferrare, Rome, Napels en Florence. Verschillende motieven zijn hier mogelijk. Allereerst zou ik willen wijzen op de vermelding door Huygens van de roem, de moed en de adeldom van burgers: Vgl.: ‘Delf’ vs. 7: ‘'k Heb grooten Wilm gehuist ...’ en vs. 10: ‘En voor alsulcken Vaer alsulcken Soôn gevoedt.’ Zie ook: ‘Hoorn’ vs. 3/4, ‘Medenblick’ vs. 1 en 10. Een ander motief is de moed van de inwoners in oorlogstijd. Gernentz spreekt over deze ‘virtus bellica’.Ga naar voetnoot20 Ook Huygens heeft dit motief veelvuldig gebruikt door in talrijke gedichten de dapperheid van de inwoners van de stad of het dorp in hun strijd tegen de Spanjaarden te prijzen: Vgl.: ‘Haerlem’ vs. 5 en 6: ‘t' Huys heb ick oock voor God, voor goed en vryigheit/ Mijn' Borgeren gewaeght, en Spagnen noyt gevleidt.’ Zie ook: ‘Leiden’ vs. 4/6, ‘Goude’ vs. 3/6, ‘Briel’ vs. 1, 3/5, 7/8, ‘Rijswijck’ vs. 1/2, 8/10. Vervolgens zou ik nog willen wijzen op de door Curtius aangegeven topos der ‘Überbietung’.Ga naar voetnoot21 Hiermee wordt te kennen gegeven, dat de persoon of zaak, in dit geval dus de stad die geprezen wordt iedereen en alles overtreft. Ook Huygens past deze topos verschillende malen toe in zijn gedichten: Vgl.: ‘Amsteldam’ vs. 9/10: ‘Roemt Roomen, prijst Parijs, kraeyt Cairos heerlickheit:/ Die schrick'lickst van my swijght heeft aller best geseit.’ Zie ook: ‘'s Gravesande’ vs. 1; ‘Goude’ vs. 1/2; ‘Scheveringh’ vs. 8/10. Tenslotte wees de heer Broekmans uit Asten mij nog op de topos der ‘Unsagbarkeit’, die ook in Gernentz voorkomt, trouwens ook bij Curtius.Ga naar voetnoot22 Bij deze topos is, volgens Curtius, sprake van een viertal mogelijkheden, waarvan ik er twee bij Huygens terugvond:
| |||||
[pagina 11]
| |||||
We kunnen besluiten door te zeggen, dat Huygens duidelijk aansluit bij de traditie van motieven, om daarmee de lof van steden en dorpen duidelijk te maken. Vooral werd door hem aandacht besteed aan de ligging van de stad aan een rivier, met het oog op de handel die daardoor mogelijk werd gemaakt of in verband met de defensieve functie van de rivier. Sommige mogelijkheden van toepassing worden door hem weinig benut, zoals vermelding van de visrijkdom van de rivier, die slechts éénmaal voorkomt nl. in het lofdicht op ‘Schoonhoven’. Een veel voorkomende topos is die van de daden der inwoners, waarbij uiteraard de oorlog met Spanje een geliefd onderwerp voor de laudatio (lof) is. Er vinden tijdens de renaissance enige accentverschuivingen plaats binnen de topiek van de lofprijzingen op steden, bijvoorbeeld wanneer we letten op de aandacht die Huygens heeft voor handel en nijverheid: wijnhandel (Dordrecht), bierbrouwerij (Delft), zeevaart (Amsterdam), landbouw en veeteelt (Gorinchem, Hoorn), touwslagerij en visserij (Schiedam), scheepstimmer-werf en zuivel (Edam), visserij (Scheveningen), paardenmarkt (Valkenburg). Komen deze motieven ruimschoots aan bod, andere zal men zelden aantreffen. Bij dit laatste denk ik aan de kerken van de stad. Evenwel is er een duidelijk verband, zoals we gezien hebben, met de klassieke schema's. In de volgende paragraaf, waarin over Huygens' stijlmedia wordt gesproken, zal opnieuw gewezen worden op het verband van Huygens' gedichten met het verleden. | |||||
Retorische stijlaspectenTen einde de retorische stijlaspecten in Huygens' gedichten aan te wijzen, dien ik eerst enig inzicht te geven in de stijlleer van de klassieke retorica, die men ook terugvindt in de opvattingen en de praktijk van de 17e-eeuwse dichtkunst.Ga naar voetnoot23 Als onderdeel van de antieke stijlleer is voor dit doel de z.g. ornatus (lett. | |||||
[pagina 12]
| |||||
versiering) van belang. Deze was niet gericht op het zuivere taalgebruik, maar op de treffende of verrassende wijze van uitdrukken en op de versiering van de taal. Dit geschiedde door middel van de z.g. tropi en figurae (tropen en figuren). Onder een troop verstaat men de overdracht van een woord of een woordgroep uit de eigenlijke in een andere, figuurlijke betekenis. Bekende tropen zijn o.a. de metafoor, metonymie en synecdoche. Een figuur daarentegen bewerkstelligt door toevoeging (o.a. reduplicatie), weglating (o.a. ellips) en door verwisseling (o.a. anafoor) een verandering in de uitdrukking. Behalve deze figurae elocutionisGa naar voetnoot24 zijn er de figurae sententiae (gedachtefiguren)Ga naar voetnoot25 met o.a. de retorische vraag en de apostrophe. De bedoeling van deze stijlmiddelen was in de eerste plaats de opmerkzaamheid van de hoorder te vergroten en de inhoud van het voorgedragene gemakkelijker te doen geloven. De ornatus heeft derhalve ook een overredende functie: door de zaken levendig en verrassend voor te stellen, de gemoederen te winnen en het gehoor, de lezer, te overtuigen.Ga naar voetnoot26 Zoals ik reeds opmerkte werden deze stijlmiddelen ook in de 17e-eeuwse dichtkunst toegepast. En wat het lofdicht betreft, gaat het bij de ornatus er allereerst om de lof te ondersteunen, duidelijker te doen uitkomen en de hoorder of lezer ervoor te winnen. Zo wordt ook de lof van de Stede-stemmen en Dorpen mede veraanschouwelijkt en verlevendigd of kernachtig en kryptisch tot uitdrukking gebracht door middel van de tropen en figuren. Hoe dacht de auteur hier zelf over? Huygens was blijkens zijn autobiografie vanaf zijn twaalfde jaar met tropen en figuren bekend. Zijn vader en Johan Dedel, zijn leermeester, lieten hem echter maar weinig ervan memoriseren. Constantijn achtte dit verstandig; enige aandacht eraan besteed was nuttig, maar men moest er niet mee overladen worden; ze behoren immers tot de natuurlijke zegswijze: ‘Jonge menschen zouden dit zóó moeten leeren, alsof ze weer uitgenodigd werden zich te bedienen van hulpmiddelen, die zij van nature bezitten; want er is ook niemand onder het lagere volk, die, al kent hij de namen dier figuren niet, ze niet in de praktijk kan toepassen.’Ga naar voetnoot27 Ik laat het hierbij wat het citaat betreft. Het volgende zou ik erover willen opmerken. De retorische stijlmiddelen kunnen inderdaad door een ieder worden toegepast, ook al kent men de termen niet en al heeft men nooit van retorica gehoord. Ze behoren tot de mogelijkheden, die de taal biedt. Maar wanneer ze in een tijdsperiode algemeen en veelvuldig in de poëzie worden toegepast, duidt dit wel op een bijzonder door de tijdscultuur bepaald gebruik. En de ontwikkelde in de 17e eeuw was zo met die stijlmiddelen | |||||
[pagina 13]
| |||||
vertrouwd, ze waren zo in de taalcultuur geïntegreerd, dat men ze als iets natuurlijks kon gaan zien. Blijkens een retorische stijlanalyse paste Huygens, die zo verzot was op woord- en taalspel, ze, volgens mij veelvuldig, toe. Het is niet mogelijk in dit korte bestek alle tropen en figuren te vermelden. Mijn bedoeling is een representatieve keuze te maken van de in de Stede-stemmen en Dorpen aangetroffen retorische stijlmiddelen en dan vooral de functie ervan te laten zien. | |||||
ProsopopoeiaReeds in de oudheid wordt t.a.v. de stedenlof de prosopopoeia, de fictio personae of de personifikatie toegepast, waarbij steden als sprekende personen worden voorgesteld.Ga naar voetnoot28 Zoals we gezien hebben, kwam dit ook herhaaldelijk voor tijdens de renaissance. Ik wees hierbij reeds op gedichten van Scaliger en Barlaeus. De prosopopoeia heeft stellig een retorische uitwerking. Wanneer steden en dorpen hun eigen lof uitspreken, werkt dit verrassend. Bijzonder vindingrijk is bij Huygens de dubbele functie van het begrip stemhebbende steden. Zij spreken namelijk zelf, hebben een stem als gevolg van de toegepaste stijlfiguur der prosopopoeia. Maar zij zijn ook de steden die in de vergadering van de Staten van Holland en West-Friesland een stem mogen uitbrengen bij het nemen van beslissingen, als gevolg van het feit dat alleen zij daar als steden vertegenwoordigd mogen zijn. | |||||
ApostropheDoor middel van de prosopopoeia richt de stad zich sprekend tot het gehoor of de lezer, bij de apostropheGa naar voetnoot29 wendt de stad zich daarentegen sprekend af en richt zich onverwacht tot een ‘Zweitpublikum’ (Lausberg), dat dan hartstochtelijk wordt toegesproken. Derhalve gaat de apostrophe veelal vergezeld van een aantal dramatiserende en affektvolle figuren zoals de exclamatio (uitroep), de interrogatio (retorische vraag) en figuren der herhaling.Ga naar voetnoot30 Zo richt ‘Amsteldam’ zich met vragen en uitroepen tot de ‘Vreemdelingh’ die van Amsterdams grootheid behoort te duizelen en ervan moet getuigen, namelijk door er ‘schrick'lickst’ over te zwijgen: | |||||
[pagina 14]
| |||||
Swijmt, Vreemdelingh, en seght, Hoe komen all de machten
Van al dat machtigh is besloten in uw' grachten?
Hoe komt ghy, gulde Veen, aen 's Hemels overdaed?
Pack-huys van Oost en West, heel Water en heel Straet,
Tweemael-Venetien, waer 's 't einde van uw' wallen?
Seght meer, seght, Vreemdelingh. Seght liever niet met allen:
Om het affektvolle van de apostrophe te accentueren, treden er metrische veranderingen op. Het normale metrum in deze gedichten, die uit 10 alexandrijnen bestaan, wordt bepaald door de jambische versvoet en de cesuur in het midden van de regel. Doet zich nu een wijziging voor door accentverandering of verspringing van de cesuur, dan geeft dit aan het vers een extra geladenheid. Duidelijke voorbeelden zijn de verzen 5 en 10 uit ‘Amsteldam’: Swíj́mt,/ Vréemdelingh,/ en seght, Hőe komen all de machten
Séght me̋er,/ se̋ght,/ Vréemdelingh. Se̋ght liever niet met allen:
Men vergelijke voor deze ritmische verlevendiging ook ‘Gornichem’ vs. 9, ‘Leiden’ vs. 9, ‘Rotterdam’ vs. 9, ‘Edam’ vs. 7 en ‘Schoonhoven’ vs. 7. In deze alle treedt de apostrophe op, waarvan ik nog twee zal vermelden met enige toelichting en met het aangeven van de metrische wijzigingen. Wat het gedicht ‘Leiden’ betreft, richt de spreker-stad zich aan het slot tot een zeer speciale categorie: Kra̋bt,/ klóeckste Phariseên, van alle die ick ken,
Het zijn de katholieke godgeleerden die hier worden aangesproken en die zich moeten verdedigen tegen de protestantse van de Leidse universiteit.
In ‘Gornichem’ wendt de stad zich plotseling tot een gepersonifieerde eigenschap: Seght dan,/seght selver,/Nijd, seght met den bitsten beck,
Maer seght waerschijnelick, Wat's Gornichems gebreck?
| |||||
PerifraseDe perifraseGa naar voetnoot31 is een troop, waarbij bekende, min of meer versleten begrippen of aanduidingen van een zaak door een verrassende en beeldrijke, soms raad-selachtige omschrijving tot uitdrukking worden gebracht en waardoor de lezer meer bepaald wordt bij de lof die de zaak verdient. Eenmaal is bij | |||||
[pagina 15]
| |||||
Huygens een lofdicht op stad of dorp geheel opgebouwd uit perifrasen. Zo laat de auteur 's-Gravenhage, het mooiste en grootste dorp, zichzelf karakteriseren in perifrasen: Het heele Land in 't klein, de Wage van den Staet,
De Schaeve van de Jeughd, de Schole van de Daed,
Het Dorp der Dorpen geen daer yder Steegh een pad is,
Maer Dorp der Steden een daer yeder Straet een Stad is,
5[regelnummer]
De rondom groene Buert, het rondom steenen Hout,
Des Boers verwonderingh, al komt hy uyt het woud,
Des Stémans steedsch vermaeck, al komt hy uyt de mueren,
Der Vyanden ontsagh, De Vrijster van de Bueren,
De Werelds leckerny, des Hemels welgevall;
Is 't daer met all geseght, soo ben ick meer dan all.
De eerste perifrasen luiden: (Ik ben) ‘Het heele Land in 't klein’; in 's-Gravenhage zetelen namelijk de Generale Staten, die alle gewesten vertegenwoordigen. (Ik ben) ‘de Wage van den Staet’. In deze perifrase wordt het regeren door middel van een metafoor omschreven als een weegschaal, waarop de staatszaken worden afgewogen. Komt in vers 1 het landsbestuurlijke karakter van 's-Gravenhage tot uiting, in vers 2 wordt de opvoedende en vormende taak in perifrasen naar voren gebracht. Vervolgens spreekt 's-Gravenhage zijn grootheid uit in de perifrase van vers 3 en 4 die in een correctio is verwoord: 's-Gravenhage is namelijk geen ‘Dorp der Dorpen’ maar een ‘Dorp der Steden’, waarbij het grootsteedse karakter in vers 4 (‘daer yeder Straet een Stad is’) tot uiting komt, terwijl het aangename dorpse blijkt uit het vele groen en de bomen (vs. 5). Dit dubbele aanzien van 's-Gravenhage is bijzonder sprekend in de antithese tussen vers 6 en 7 (‘Des Boers verwonderingh’) en ‘Des Stémans steedsch vermaeck’). In de antithetische climax van de verzen 8 en 9 (Vyanden - Vrijster; Werelds - Hemels) gaat 's-Gravenhage verder zichzelf te omschrijven, om in vers 10 tot een hoogtepunt van de ‘laus’ te komen in een conclusio: als met deze perifrasen alles gezegd is, dan ben ik meer dan alle. Amsterdam duidt Huygens ook met een aantal perifrasen aan: Hoe komt ghy, gulde Veen, aen 's Hemels overdaed?
Pack-huys van Oost en West, heel Water en heel Straet,
Tweemael-Venetien, ...
De perifrase gulde Veen wijst op de bloeiende handel en de op veengrond gebouwde stad. | |||||
[pagina 16]
| |||||
Drie tropenDe metaphora en andere aanverwante tropen als metonymia en synecdoche kunnen de ‘laus’ verhogen, doordat ze bleke abstracties of versleten formuleringen verlevendigen en veraanschouwelijken. Ook kunnen ze door een ongewoon, verrassend en soms raadselachtig gebruik de aandacht van de lezer trekken. De strijd van Alkmaar tegen de Spaanse belegering wordt bijvoorbeeld in het stededicht ‘Alckmaer’ weergegeven door een samengesteld beeld met enige tropen: Waer isser eene meer so suyver en soo vett?
Dat sagh de Spaensche Wolf, die na mijn' adren dorste,
Doe noch het Haerlemsch bloed sijn' aderen uyt borste;
Maer, eere zy den God die 't hooge boos verworpt,
Hy weêck, en hadd' es meer gespogen dan geslorpt.
De auteur geeft hierin te kennen: waar is er (nog) een meer (nog een andere stad dan Alkmaar) zo zuiver en zo vet. Het woord vett maakt van Alkmaar in verband met het beeld van het Spaanse geweld in de twee volgende regels, een vet, appetijtelijk prooidier.Ga naar voetnoot33 Dit werd opgemerkt door de bloeddorstige Spaensche Wolf (= Don Frederik en zijn leger), die, nadat hij zijn dorst had gelest met het Haarlemse bloed, al klaar stond om het prooidier (Alkmaar) te verslinden. Maar voor Alkmaar moest hij wijken en de Spaensche Wolf had daarvan (van de aanval op de stad = het dier) meer bloed gespuwd dan opgeslorpt (hij had meer verloren dan gewonnen). Soms gebruikt hij een metafoor, waar men heel wat bij denken kan. Zo geeft hij de brand der stad Delft weer als 't Vaege-vyer: Maer danck hebb' 't Vaege-vyer; ick bend' er door geresen,
Mijn selven dubbel waerd: ...
Is hier sprake van een zinspeling op de zuivering (door de brand) van veel dat herinnerde aan het middeleeuwse, roomse verleden van de stad? Geen Ga naar voetnoot32 | |||||
[pagina 17]
| |||||
onwaarschijnlijke toespeling van een calvinist uit de 17e eeuw. De auteur maakt vervolgens de overgang van de brand der stad naar het feit dat Delft een stad is die door zijn brouwerijen lof verdient: ... Het overkoolde wesen
En komt my niet van daer; soo moet de kuype sien
Die Vriend en Vreemdelingh moet laeven en bezi'en.
Het verkoolde, het met koolgruis overdekte uiterlijk der huizen is namelijk niet ontstaan door de brand, maar door de houtvuren van de talrijke brouwerijen. Om de functie ervan te vergroten, geeft de auteur de stad weer met de metonymie kuype. Hierdoor wordt Delft immers geïdentificeerd met de brouwerijen. In het gedicht ‘Briel’ wordt de naam van de stad in verband gebracht met het voorwerp bril: 'k En ken geen Heele meer, en Breehiel is my vremd:
Nu houd ick 't met den naem die op den neuse klemt:
Dat werde Phlips gewaer, die door mijn' Brill-gelasen
Al vroegh sijn' avont-uer, en hoe 't 'er noch sou rasen
Om Hollands Vrijheid, las ...
Uit deze verzen blijkt, dat de auteur de metafoor Brill-gelasen in een uitvoerig beeld uitwerkt. Brielle is namelijk de bril van Philips II, waarmee hij kon vooruitzien: immers de verovering van Brielle betekende het begin van de opstand in Holland en Zeeland. Een bijzonder functionele metafoor! In ‘Dordrecht’ is de Spaensche keel een synecdoche of pars pro toto voor de Spanjaarden op kostelijke wijze ironisch uitgewerkt in verband met de overstroming van het land rondom de stad en met Dordrecht als stapelplaats en als muntstad: Maer of de Spaensche keel na mijne Stapel-mosten,
Na mijn' Munt dorsten dorst, het soud' haer 't swemmen kosten;
Dat 's menigh natten voet, en waeter in haer' Wijn:
De Spanjaarden hielden namelijk veel van wijn en van de munt, maar hadden een hekel aan water. Het zou weinig moeite kosten aan bovengenoemde metaforen etc. andere toe te voegen, die eenzelfde retorisch-functionele kracht bezitten. In dit korte bestek is volledigheid echter niet mogelijk. | |||||
[pagina 18]
| |||||
AnnominatioDe figuur der annominatio,Ga naar voetnoot34 ook wel paranomasia genoemd, ontstaat door het bijeenbrengen van gelijke of nauw verwante woorden naar de vorm, die echter wat de betekenis aangaat, een opvallend onderscheid vertonen. Het woordgebruik heeft daardoor een verrassende uitwerking. Neiging tot toepassing van deze stijlfiguur doet zich vooral gelden in verband met de plaatsnaam. Zoals we gezien hebben, heeft deze figuur ook een sterk topisch karakter. Bovendien vervult het spelen met woorden hier een zeer belangrijke rol. Ik doel daarbij op: Scheveringh en Scheperingh (door de vele schepen), Edam en Eet-dam, Medenblick en mé den blick, Goude - Gouwe - Gouds. Soms berust dit woordspel op in de 17e eeuw bestaande naamsafleidingen: Schoonhoven - schoone hoven, Briel - Breehiel, Enchuysen - Enckel'huysen e.a. Dat dergelijke naamsafleidingen in de 17e eeuw bekend waren, blijkt uit het feit, dat ze voorkomen in toentertijd bekende topografische en historische beschrijvingen van L. Guicciardini, W. van Gouthoeven en H. Junius. De figuur der annominatio treedt ook op bij de stad Alkmaar, die volgens overlevering zou zijn afgeleid van Al Meer (allemaal meer): 't Was Al Meer daer ick sta, en nu is 't vry al meer;
Eenmaal gebruikt de auteur meer als substantief: Al Meer, d.i. allemaal meer; er waren rondom Alkmaar namelijk 21 meren. En eenmaal past hij meer toe als bijwoord: ‘nu is 't vry al meer’, d.i. nu is het voorwaar heel wat meer dan alleen maar meer. En Huygens zet het woordspel met meer voort, zoals we gezien hebben, door het woord opnieuw als bijwoord te gebruiken. Ik zou hier nog enkele voorbeelden aan toe willen voegen. De stad ‘Delf’ bevat een annominatio in combinatie met een antithese: 'k Ben tweemael dat ick ben, sints dat ick 't eenmael was,
Dit vers krijgt het karakter van een raadsel, waarvan Huygens de oplossing geeft in de daaropvolgende regels. In ‘Dordrecht’ vs. 6 komt eveneens een raadselachtige annominatio voor: ‘En all' mijn' Wandelingh in handelingh gestaeckt’ en in ‘'s Gravesande’ vs. 3: ‘Mijn Sandvloed heb ick sints mijn' Sontvloet moeten noemen’. Voor nadere toelichting hierbij zie men de verklaring van de desbetreffende gedichten. Ik zal thans overgaan tot een variant van deze retorische figuur, namelijk de polyptoton.Ga naar voetnoot35 Hierbij herhaalt zich hetzelfde woord, maar dan in een | |||||
[pagina 19]
| |||||
andere buigings- of vervoegingsvorm. Zo treft men in ‘Leiden’ de suggestieve polyptoton stuyvende - verstoven aan. Een ander voorbeeld biedt de eerste regel uit het inleidende gedicht op de dorpen: De Dorpen, aller Dorpen Dorp,
Die ick den Nijd te vooren worp
De polyptoton heeft hier het karakter van een raadsel, waarvan echter de oplossing reeds gegeven is in het opschrift. Een tweede variant van de annominatio is de z.g. figura etymologica. Deze verbindt twee woorden van verschillende soort met eenzelfde stam. In het gedicht ‘Hoorn’ komt een werkwoord tussen twee zelfstandige naamwoorden met eenzelfde stam voor: Mannen - vermant - mannen enz. Van Mannen die, vermant, voor mannen noyt en weken,
Van Zeilers die, verzeilt, voor Zeilers noyt en streken;
En er doet zich bij deze twee verzen ook nog syntactische herhaling voor, waarbij de woorden van twee op elkaar volgende regels parallel aan elkaar lopen. De herhaling en het contrast geven een verrassend effect. | |||||
Figuren der herhalingAls laatste categorie bespreek ik de figuren der herhaling.Ga naar voetnoot36 In zekere zin behoorde de annominatio hier reeds toe. Deze berust echter wel op woorden met fonetische verwantschap, maar er is verschil wat de betekenis betreft. Herhaling (repetitio) betekent de terugkeer van het gelijke in een omgeving van verschillende woorden. Dat gelijke valt daardoor op en krijgt de nadruk. Er zijn in de retorische ornatus verschillende soorten herhaling bekend, afhankelijk van de plaats van het herhaalde woord of zinsdeel. Ik dien mij te beperken en wijs slechts op enkele sprekende voorbeelden van de anaphora,Ga naar voetnoot37 een herhaling aan het begin van twee opeenvolgende woordgroepen of verzen. Deze figuur komt nog al eens voor in kombinatie met andere, zodat daardoor het effekt ervan verhoogd wordt. Het spreken bijvoorbeeld van de stad ‘Leiden’ over de faam van zijn theologische wetenschap, wordt door de anaforen en de etymologische figuur (die door mij zijn gecursiveerd) nog eens benadrukt:
Nu doen ick 's meer van verr, nu doen ick oock te Roomen
Mijn' ware wetenschap, mijn' wijse Waerheit schroomen;
| |||||
[pagina 20]
| |||||
Vervolgens zou ik willen wijzen op de anafoor in de eerste twee verzen van ‘Rotterdam’. Deze doet zich voor aan het begin van twee opeenvolgende verzen, die syntactisch parallel lopen; bovendien komt ze voor in samenwerking met een enumeratio,Ga naar voetnoot38 een opsomming van de namen der rivieren: 't Zy Wael, of Rhijn, of Maes, of alle dry te saem,
't Zy Yssel, Merw, of Leck, of dry in eenen naem,
Zoals men ziet, wordt de anafoor hier versterkt door twee andere figuren. Tenslotte zou ik de eerste vier verzen van ‘Valkenburgh’ als voorbeeld willen geven: Soo verr vier voeten gaen, vier voeten in 't beslagh,
Vier voeten in den dwangh van Ruyterlick gesagh,
Soo verr men ringht en springht, onthaelt men de geruchten
Van mijn' September-feest en woelende genuchten.
De herhaling van Soo verr versterkt het retorisch effekt van de roem van het dorp. En de drievoudige repetitie van vier voeten, dat steeds in een ander, ‘zwaarder’ verband wordt gebruikt, heeft de uitwerking van een climax. Bovendien doet een suggestieve klankherhaling zich voor in ringht en springht. Ook hier dus figuren die met elkaar samenwerken en elkaar versterken. | |||||
Het algemene en eigene in Huygens' stededichtenTot dusver heb ik getracht algemeen-Europese elementen in de onderhavige gedichten van Huygens te belichten, om te laten zien welke samenhang er is tussen de literatuur van de klassieke oudheid, de eigen tijd en de gedichten van Huygens. Het stededicht was reeds in de oudheid bekend en er bestond tijdens de renaissance een bijzondere belangstelling voor. Voorts hebben we gezien, dat bepaalde motieven, de z.g. topoi, die men vanaf de klassieke oudheid in de literatuur kan aantreffen, bij Huygens ruimschoots voorkomen. Ik heb echter ook kunnen constateren, dat zich bij Huygens een aantal nieuwe motieven voordoen. Vervolgens heb ik in de inleiding gesproken over de stijl, een voor deze auteur bijzonder relevant aspect, omdat hij zo zeer gesteld was op het spel met de taal. Ik meen dat Huygens daarbij gebruik heeft gemaakt van een aantal tropen en figuren van de retorica, die uit de klassieke oudheid stammen. | |||||
[pagina 21]
| |||||
Hoewel Huygens, zoals we zagen, gebruik maakte van traditionele elementen, verwerkte hij deze persoonlijk en bracht hij ze in een nieuw kader. Hierdoor komen de voor Huygens kenmerkende levendigheid en pregnantie, humor en ironie en zijn zin voor het verrassende, vernuftige en soms raadselachtige spel met de taal duidelijk tot uiting. Bij de bespreking van verschillende tropen en figuren zijn hiervan voldoende voorbeelden gegeven. | |||||
De volgorde van de steden en dorpenDe volgorde van de steden, zoals men ze in de uitgaven van Huygens aantreft, is in overeenstemming met die, waarin de steden hun stem inbrachten op de vergaderingen van de Staten van Holland en West-Friesland.Ga naar voetnoot39 De ridderschap had vanouds de eerste stem. Dan volgden de zes grote steden, waarvan Dordrecht als eerste stemde, die de oudste stad was, waar de graven bij hun ambtsaanvaarding werden ingehuldigd, die het muntrecht bezat, en als hoofdstad beschouwd werd van het Zuiderkwartier, dat het eigenlijke Holland uitmaakte. Dordrecht was bovendien het middelpunt van de wijnhandel en mede door het stapelrecht was zij één van de belangrijkste handelssteden van Holland. Daarna kwamen Haarlem, Delft en Leiden, die alle in de dertiende eeuw steden van betekenis waren geworden. Dan volgde Amsterdam, vanaf de 16e eeuw de belangrijkste stad van het Noorderkwartier en daarna, in de 17e eeuw niet zo'n grote overgang als thans, de stad Gouda, toentertijd een centrum van de Hollandse binnenhandel. Rotterdam, dat zich, ondanks de bijzonder gunstige ligging, pas in de tweede helft van de 16e eeuw had ontwikkeld tot handelsstad van betekenis, kwam direct na de grote steden. Verschillende kleine steden kwamen nu en dan ter vergadering of bleven weg. Bij een ordonnantie op de vergadering van 16 maart 1581 werd aan Gorinchem, Schiedam, Den Briel en Schoonhoven, steden van het Zuiderkwartier, het recht toegekend in de gewone samenkomsten afgevaardigden te zenden en te stemmen.Ga naar voetnoot40 Datzelfde recht werd ook aan drie steden uit het Noorderkwartier verleend, nl. Alkmaar, de hoofdplaats van Kennemerland, Hoorn en Enkhuizen, die West-Friesland vertegenwoordigden. Ook ontving de Westfriese stad Medemblik het stemrecht. En op de vergadering van 17 maart 1581 maakten o.a. drie kleine steden uit Waterland, nl. Edam, Monnickendam en Purmerend bezwaar, ‘dat syluiden niet en verstaan buyten alle Vergaderingen van de Staaten gehouden ende geslooten te sullen | |||||
[pagina 22]
| |||||
worden.’ Zij verlangden dat zij ‘als alle andere Steeden verschreeven werden’.Ga naar voetnoot41 Zo waren er 18 steden met stemrecht in de Staten van Holland en West-Friesland vertegenwoordigd. De vergaderingen, die enige weken of soms maanden duurden, werden in ieder geval viermaal per jaar en volgens besluit van 16 maart 1581 ‘binnen den Hage’ gehouden. Zo'n vergadering stond onder leiding van de raadpensionaris. Een stad werd ter vergadering vertegenwoordigd door een burgemeester of oud-burgemeester, een paar schepenen of oud-schepenen, en door de pensionaris van de stad, die voor de deputatie het woord voerde en stemde.Ga naar voetnoot42 In vele gewichtige zaken werd gestemd, waarbij eenparigheid vereist was. Wanneer er bij een stemming geen eensgezindheid werd bereikt, moest men toch tot een besluit kunnen komen. Een ordonnantie van 1574 bepaalde dan ook, dat, wanneer men het niet eens was, men zich diende te onderwerpen aan het oordeel van de Prins en enige door hem aan te wijzen leden van het Hof van Holland. Maar zo langzamerhand was de eis van eensgezindheid t.a.v. verschillende zaken niet meer van kracht. Omdat de vergaderingen zo lang konden duren, waren de afgevaardigden van de stemmende steden in logementen gehuisvest, waarin ook de pensionarissen hun werkkamers hadden. In die logementen speelde zich het politieke leven voor een groot deel af. De zes dorpen, 's-Gravenhage en vijf dorpen uit de omgeving daarvan, vormen het slot van Huygens' reeks topografische gedichten. Deze zes zijn opgedragen aan Dorothea van Dorp, een jeugdvriendin van Constantijn. De bestaande relatie is door de auteur tot uitdrukking gebracht in de woordspeling ‘Dorp’ en ‘dorpen’, d.i. in de verbale gelijkheid van haar naam en het onderwerp van zijn gedichten. Dorothea van Dorp was in de verte verwant met de familie Huygens.Ga naar voetnoot43 Zij woonde evenals Constantijn in 't Voorhout. Tussen beiden bestond een hartelijke en trouwe vriendschap. Dit blijkt o.m. uit de geest waarin de zes brieven uit het jaar 1624 door haar aan Constantijn geschreven zijn,Ga naar voetnoot44 en uit zes in het Frans geschreven brieven van Constantijn aan haar.Ga naar voetnoot45 Het is begrijpelijk, dat Huygens 's-Gravenhage als het grootste en belangrijkste dorp voorop stelde, en dat hij 's-Gravesande, waar zich eertijds het | |||||
[pagina 23]
| |||||
hof van de graven van Holland bevond, als tweede dorp koos. Dan volgt Rijswijk waar zijn meester Maurits een paardenstoeterij had, daarop Loosduinen met zijn voormalige abdij, de vissersplaats Scheveningen en tenslotte Valkenburg bij Katwijk met zijn bekende paardenmarkt. | |||||
Historische bronnenWe mogen aannemen, dat Huygens tal van gegevens die hij in de stemmende steden en dorpen uit zijn omgeving vermeldt, kende. Vooral feitelijkheden uit zijn eigen tijd en toestanden die toen voorkwamen. Er zijn echter historische gegevens in zijn gedichten verwerkt, waarvan hij zich via een historische bron op de hoogte gebracht zal hebben. Ik noem bijvoorbeeld het door hem in de marge vermelde, met betrekking tot de stad Purmerend: Willem Eggert hadde den jongen hertogh Willem van Beyeren (in ongenade van sijn' vader Hertogh Albert zijnde) door bystand van gelde sulcks verplicht, dat hy hem onder andere belooningen vergunde het Slot te Purmerende te bouwen, daer hy de eerste Heere werd. 1410. Zo zijn er verschillende door hem gemaakte kanttekeningen bij de Stedestemmen en Dorpen en ook gegevens in zijn gedichten, die hij uit voor hem beschikbare bronnen zal hebben betrokken. Met name geldt dit voor de etymologie van de namen der plaatsen. Over welke bronnen zou Huygens vóór 1624 hebben kunnen beschikken? Daar komen met name een viertal boekwerken voor in aanmerking, waarvan vooral het eerste grote bekendheid genoot. Ik bedoel de beschrijving van de Nederlanden door de in 1521 te Florence geboren, maar te Antwerpen opgevoede Ludovico Guicciardini. Het boek werd voor het eerst in 1567 in het Italiaans te Antwerpen uitgegeven. Binnen dezelfde eeuw verschenen meerdere uitgaven en vertalingen. Bekendheid kreeg vooral hier te lande de Nederlandse vertaling van Cornelius Kilianus uit 1612. Deze werd met historische aantekeningen uitgebreid door Petrus Montanus. Het boek bevat onder meer de korte geschiedenis van de Hollandse steden en van enkele dorpen. Het geeft meermalen dezelfde etymologie van de plaatsnaam als in Huygens' gedichten en bevat ook gegevens uit de eerste periode van de 80-jarige oorlog. C. Huygens kan zeker van dit boek gebruik gemaakt hebben. Door de beperkingen die ik mij moet opleggen, is het mij onmogelijk alle gegevens uit het boek van Guicciardini, welke met die uit Huygens' gedichten overeenkomen, achtereenvolgens te vermelden. | |||||
[pagina 24]
| |||||
Een ander boek waarvan Huygens gebruik gemaakt kan hebben, is D'oude Chronycke en Historien van Holland door W. van Gouthoeven bezorgd en in 1620 te Dordrecht gedrukt. De verschijning in 1620 maakte het voor Huygens aktueel. Het was een bewerking en aanvulling (tot 1555) van de bekende Divisiekroniek. Het werk bevat beschrijvingen van de geschiedenis der Hollandse steden. Ook hierin zijn tal van gegevens in overeenstemming met die van Huygens. Bij de tekstverklaring zijn enkele citaten hieruit, en uit het hiervoor vermelde boek van Guicciardini, opgegeven, als ik meende dat deze aanhalingen ter toelichting wenselijk waren. Als volgend werk noem ik de in kwarto formaat uitgegeven en van platen voorziene Nederlantsche Republycke, een beschrijving van de Nederlanden door Jean François le Petit. Het werd in het Nederlands geschreven en door zijn zoon in 1615 te Arnhem uitgegeven. J.F. le Petit was in 1577 secretaris te Artois, ging naar Antwerpen en werd van 1595-98 notaris te Middelburg. Tenslotte zou ik nog willen wijzen op de geschiedschrijver en arts, Hadrianus Junius, van wiens hand in 1588 Batavia verscheen. In 1609 werd te Delft de Nederlandse vertaling uitgegeven. Het boek bevat ook korte beschrijvingen van steden en dorpen. Huygens kan uit de laatstgenoemde werken eveneens tal van gegevens hebben ontleend.Ga naar voetnoot46 | |||||
TekstoverleveringDe Stede-stemmen en Dorpen zijn ons overgeleverd in twee handschriftenGa naar voetnoot47 en zes edities die tijdens het leven van de dichter zijn gedrukt. Bestudering van deze bronnen leidt tot de constatering van twee fasen. Het z.g. ‘klad’-handschrift, door de auteur zelf geschreven, kan als de eerste fase van de overlevering worden beschouwd. De tweede omvat een afschrift, eveneens van de hand van Huygens, en zes gedrukte bronnen. Onder een fase versta ik een redactie die van de voorgaande ingrijpend verschilt. Het onderscheid tussen de twee van Huygens' onderhavige gedichten is ook vrij groot en bestaat in hoofdzaak uit het volgende: in de eerste gaan de Dorpen aan de Stede-stemmen vooraf, in tegenstelling tot de tweede. Bovendien is de volgorde van de afzonderlijke gedichten in de eerste fase anders en er komen tussen de twee tal van tekstvarianten voor, die nogal eens ingrijpend van aard zijn. | |||||
[pagina 25]
| |||||
Ter nadere oriëntatie laat ik nu een korte beschrijving volgen van de twee handschriften. Het oudste bekende handschrift, de z.g. ‘klad’-autograaf, vertoont de meer strakke Italiaanse letter en bevat verschillende doorhalingen. Het omvat nummer 10 (één dubbelblad) en nr. 11 (vijf dubbelbladen) van jaaromslag 1624. In totaal komen er vierentwintig stededichten met twee begeleidende gedichten in voor, die blijkens de datering tussen 12 aug. en 4 okt. 1624 geschreven werden. Huygens heeft daarin eerst de dorpen geschreven, beginnend met Valckenburgh en eindigend met 's Gravenhaghe, tussen 12 en 27 augustus. Vervolgens schreef hij de achttien steden in een volgorde die niet in overeenstemming is met die van het stemrecht. Eerst namelijk de zes belangrijkste steden van Holland in de gebruikelijke volgorde (Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda), dan de kleinere steden, gewestelijk gegroepeerd. Ten eerste de kleinere uit het Noorderkwartier, dan die uit het Zuiderkwartier, onderbroken door Medenblick. Ze werden geschreven tussen 4 sept. en 21 sept. 1624. Nu volgt de beschrijving van het tweede manuscript. Dit is het afschrift, dat door de auteur zelf geschreven werd in traditioneel gotisch aandoend schrift, dat met name door zijn krullerige vorm gekenmerkt wordt. Er komen weinig doorhalingen in voor. Tussen opschriften en regels zijn de afstanden regelmatig en de gedichten zijn evenwichtig over de bladen verdeeld. Het geheel maakt een verzorgde indruk. Blijkens de aanwijzingen voor de zetter heeft het voor de verzamelbundel, de Otia uit 1625, als drukkerskopij dienst gedaan.Ga naar voetnoot48 De gedichten zijn niet gedateerd. Dit handschrift omvat nr. 12 van jaaromslag 1624 en bestaat uit een katern van vier dubbelbladen. De volgorde der gedichten is die, welke ook in de drukken voorkomt, nl. eerst de steden, dan de dorpen. Zoals reeds werd vermeld, zijn de gedichten voor het eerst gedrukt in Otiorum libri sex van 1625, waarin vele van de tot dien tijd ongedrukte Nederlandse, Latijnse, Franse en Italiaanse gedichten van Huygens werden uitgegeven. Deze verzamelbundel is driemaal herdrukt, in 1634, 1641 en 1644. De derde keer onder de titel De ledige Uren. De uitgave van de verzameling van uitsluitend Nederlandse gedichten van Huygens dateert uit 1658 en verscheen met Koren-bloemen als titel, die in 1672 sterk vermeerderd werd herdrukt.Ga naar voetnoot49 In al deze uitgaven, zes in totaal, komen de Stede-stemmen en Dorpen voor. | |||||
[pagina 26]
| |||||
Hiermee is de tekstoverlevering afgesloten, omdat die overlevering zich voltrekt tussen het eerst bewaarde handschrift en de laatste door de auteur bezorgde uitgave. Ofschoon het niet mijn bedoeling is een volledige bibliografische opsomming te geven van alle uitgaven, waarin men enige van Huygens' stededichten zal aantreffen, zoals in diverse bloemlezingen, wil ik toch de volgende drie uitgaven vermelden, waarin ze allemaal voorkomen, voorzien van aantekeningen. De eerste is de editie van de Korenbloemen, door W. Bilderdijk bezorgd en in zes delen in 1824 en 1825 te Leiden verschenen. In deel één komen de Stede-stemmen en Dorpen voor. De gedichten werden door de bezorger van aantekeningen voorzien. Vervolgens zou ik willen wijzen op de uitgave Korenbloemen, Nederlandsche gedichten van C. Huygens, in meerdere delen uitgegeven. De eerste druk van 1865 is bezorgd en toegelicht door J. van Vloten. De tweede druk werd herzien en met vele aantekeningen vermeerderd door J. Eymael en de derde en vierde druk is door J. Heinsius met tal van aantekeningen vermeerderd. Het is een uitgave van het Klassiek Letterkundig Pantheon. Het eerste deel bevat de Stede-stemmen en Dorpen. Tenslotte zou ik willen wijzen op de uitgave van alle gedichten van C. Huygens, door J.A. Worp naar de handschriften, chronologisch uitgegeven in negen delen. De stededichten treft men in deel twee aan. | |||||
Wijze van uitgevenHet is niet mogelijk de varianten van de handschriften en edities op te nemen. Als tekst koos ik Koren-bloemen 1672, dat is de laatste editie die door Huygens werd bezorgd. Tussen het afschrift van de auteur, dat is zijn eerste definitieve redactie, en de tekst van 1672 komen hoofdzakelijk slechts spellingvarianten voor; ook hier en daar een verschil in interpunctie en hoofdlettergebruik en soms een woordvariant. Ik sluit mij wat de tekstkeuze betreft in hoofdzaak aan bij de overweging en argumenten van P.J.H. Vermeeren en F.L. Zwaan, zoals ze in de inleiding van Voet-maet, Rijm en Reden zijn weergegeven.Ga naar voetnoot50 De aantekeningen door de auteur in de marge vermeld, zijn door mij met het nummer van de versregel waarbij ze voorkomen, onder het gedicht genoteerd. | |||||
[pagina 27]
| |||||
Een bibliografie van de in de noten beknopt opgegeven literatuur treft u achter deze inleiding aan. Nadat ik het materiaal voor Stede-stemmen en Dorpen reeds verzameld had, kwam ik in aanraking met de heren T. Broekmans en M. van der Voort (neerlandici) te Asten en met drs. F. Slits (classicus) te Venlo, die ook met deze teksten doende waren. Het contact is dit boekje zeker ten goede gekomen en het heeft ons inzicht verrijkt. Tenslotte betuig ik prof. L. Strengholt mijn dank voor zijn waardevolle opmerkingen. |
|