1 OD 4 Godts Ordonancij
In de proloog treden twee Buerlieden op, nog onder de indruk van wat
ze achter het toneel al over het spel hebben gehoord, om ‘te maeken ruijmbaen op taneel’. Ze treffen er de ingedommelde Lust tot Cunst aan, die ze vertellen van de aanstaande opvoering en wat de inhoud van het gespeelde zal zijn. Met een begroeting van het publiek sluiten de drie hun optreden in de proloog af. Goodts Ordonancij heeft opdracht van God ‘om die mensch tordineeren... elck een staet in televen... niet als eijgen goeden maer dat die hem sijn geleent’. Hij roept ‘heer omnes’ (8 personages) op het ‘taneel die werlt genaemt’ en deelt namens de ‘hoochste factoor’ de rollen uit van Coninck, Officier, Magistraet, Burger, Lantman, Coopman, Slaeff en Bedelaer, elke keer met een aparte verklaring van de ‘condicij’, en een vermaning, die beantwoord wordt met de verzekering dat men zijn best zal doen, ook al is men niet altijd even enthousiast. Goodts Ordonancij vertrekt en zal Reden zenden om ieder nader te onderwijzen in het gebruik van zijn positie. De volgende scène bestaat uit een reeks van monoloogjes waarin elk van de personages een of twee keer reageert op het leven in de hem toegewezen staat. Dan komt Reden, die in de reeks van aan de verschillende personages afgelegde bezoeken overal eigenlijk dezelfde ervaring opdoet: men maakt misbruik van zijn positie, men wijst haar raad van de hand, hoe hoger op de maatschappelijke ladder hoe erger het is. Goodts Ordonancij verschijnt en verdeelt de rollen opnieuw, Coninck wordt Slaeff, etc., wat begrijpelijkerwijs tot vreugde c.q. heftig tegenstribbelen leidt. Opnieuw stelt Reden - deze keer wat minder systematisch - een onderzoek in naar de houding van de verschillende personages, die natuurlijk allen de huidige situatie met ‘vroeger’ vergelijken. Haar conclusie: niemand is tevreden met het zijne, ‘elck dunct hij heeft te luttel || En tes altoos vetter in een ander mans schuttel’. Tot slot spreekt ze de gelijkenis van de ezels die, in dienst van hun heer, de een hout, de ander goud of wijn dragen. Mogen die ezels ertegen protesteren als ze maar een betrekkelijk weinig kostbare last te dragen krijgen, of als de heer ze allemaal hun last weer afneemt? ‘Sijnt dan niet weer esels van eenderleij faetsoen?’ Dan verschijnt Goodts Ordonancij, die in een laatste, zeer korte scène, allen voor straf opsluit in de kerker die ‘benouwen’ en ‘helsche duijsternis’ heet.