Repertorium van het rederijkersdrama 1500-ca. 1620. Herziene editie
(2003)–W.M.H. Hummelen– Auteursrechtelijk beschermdInleiding en verantwoordingHet is eigenlijk niet verwonderlijk, dat het bestand van rederijkersspelen slechts onvolledig bekend is. De rederijkerstijd is tussen de wal van de middeleeuwen en het schip van de Gouden Eeuw geraakt. De tijd heeft onder de rijke dramatische productie van de middeleeuwen zo huisgehouden dat het restant ervan, op de vingers van drie handen te tellen, in kwantitatieve zin de samensteller van een overzicht geen grote moeilijkheden bezorgt. De spelen van de Gouden Eeuw zijn voor het merendeel overgeleverd in gedrukte vorm, met op het titelblad een verzameling gegevens, die voor een eerste ordening van het materiaal al verschillende aanknopingspunten biedt. Een aanvulling op het - naar algemene indruk - vrij volledige overzicht dat WorpGa naar voetnoot1 van het zeventiende-eeuwse drama gaf, is, behalve weinig urgent, in die zin zeker ook weinig problematisch. Veel minder problematisch in elk geval dan een inventarisatie van de kleine zeshonderd, deels in handschrift, anoniem, ongetiteld en ongedateerd overgeleverde spelen van de rederijkerstijd. Bedenkt men dan nog dat de relatieve onbekendheid van het rederijkersdrama altijd in wisselwerking stond met een relatieve onbemindheid ervan, dan zijn daarmee wel de voornaamste oorzaken aangeduid waarom een werk als het onderhavige nu nog moest worden samengesteld. De beperkte doeleinden die ik in dit boek nastreef, kan ik het makkelijkst formuleren door te omschrijven voor wie ik het in de eerste plaats bestemd heb. Het is voor de literatuurhistoricus die zich zou willen verdiepen in het rederijkersdrama en die toegang heeft tot een betrekkelijk uitgebreide literatuur over de rederijkerij, waarin hij her en der kortere en langere opgaven van spelen vindt. Maar op het bestand van spelen, zoals dat in het geheel van de literatuur over de rederijkerij bekend is, kan hij geen zicht krijgen ten gevolge van de vaak gebrekkige, incomplete en ongelijksoortige wijze van aanduiden. In dit boek beoog ik de verheldering van dit zicht; de bescheiden verruiming ervan betreft de enkele spelen die ik door het raadplegen van catalogi en van de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta nog aan het licht kon brengen. Er is, behalve wat ik misschien eenvoudig over het hoofd gezien heb, ongetwijfeld meer te vinden. Maar wat ik wellicht door tijdrovend archiefonderzoek, en natuurlijk met behulp van de vondstpublicaties van vakgenoten, jaarlijks in staat zou zijn aan de voorraad toe te voegen, rechtvaardigt het van jaar tot jaar uitstellen van een repertorium als dit niet. Het werk van de inventarisatie vindt intussen wel voortgang, gekoppeld als het is aan het bijeenbrengen op het Nederlands Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen, van een verzameling fotocopieën van alle rederijkersspelen, voorzover niet in de oorspronkelijke druk of in handschrift in de Universiteitsbibliotheek aldaar voorhanden. Ik ga er verder van uit, dat juist door het bekendmaken van mijn lijsten, vondstpublicaties zullen worden uitgelokt. Mee met het oog op het bij nieuwe vondsten rijzende identificatieprobleem stelde ik de alfabetische index op de namen van spelpersonages samen, waarvoor misschien ook van kunst- en kerkhistorische zijde belangstelling is. Maar in de eerste plaats hoop ik er het literatuurhistorisch zo vruchtbare vergelijken van spelen mee in de hand te werken. En het is ook in verband hiermee, dat ik zoveel mogelijk verwijzingen naar informatie over de inhoud van de spelen bijeenbracht, gedeeltelijk zelf die informatie leverde. Zo valt dus de nadruk in sterke mate op de inhoud en zullen de codicoloog en de bibliograaf wellicht niet tevreden zijn met de summiere aandacht, aan de overleveringsvorm besteed. Maar ik ben op hun terrein niet competent; het was bovendien van literatuurhistorische zijde dat op de behoefte aan een repertorium als het onderhavige werd gewezen en ik meen dat voor het voldoen aan die behoefte met het hier gebodene voorlopig kan worden volstaan. Als ik het niet op deskundiger schouders af kon schuiven, heb ik bij het beschrijven van drukken en handschriften getracht niet meer te geven dan waar een leek zich naar mijn idee veilig aan wagen kon.
Bij de begrenzing van het bijeen te brengen materiaal stond voor mij voorop, dat onder het in mijn opdracht van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen als ‘rederijkersdrama’ aangeduide, geredelijk mocht worden verstaan alle oorspronkelijke, nederlandstalige toneelspelen, die als druk of afschrift zijn ontstaan tussen 1500 en 1600. De consequenties van dit standpunt gaven aan de middeleeuwse kant van de grens geen aanleiding tot correctiesGa naar voetnoot2. Maar het grote aantal rederijkersspelen dat als druk of afschrift jonger is dan 1600 kon natuurlijk niet genegeerd worden. Bij de gebiedsuitbreiding aan deze zijde van het materiaal maakten verschillende factoren het onmogelijk handschriften en drukken over één kam te scheren. Terwijl de drukken spelen behelzen die grotendeels ook in de zeventiende eeuw ontstonden, zijn in de handschriftenverzamelingen, tot stand gekomen in de eerste jaren van deze eeuw of ook later, spelen uit de gehele voorafgaande periode bijeengebracht. Het verband tussen het jaar van ontstaan van het spel en de datum van het afschrift wordt bij de jongste manuscripten zo gering, dat de ouderdom van het afschrift zijn toch al twijfelachtige waarde als criterium geheel verliest. Wel is er een duidelijke relatie tussen collecties van toneelstukken in handschrift enerzijds en rederijkerskamers anderzijds, maar de stukken in kwestie zijn bepaald niet altijd nog zestiende-eeuws of in zestiende-eeuwse trant. Een beslissing over opname in dit repertorium kan dan alleen op grond van de inhoud genomen worden. Ik ben daarbij niet uitgegaan van een aantal duidelijk omschreven criteria. In die weinige gevallen dat ik niet kon volstaan met me aan te sluiten bij een bestaande traditie, heb ik het aan laten komen op een persoonlijk oordeel, dat de lectuur van enige honderden spelen als achtergrond heeft. Mijn voornaamste zorg was, de grens niet te nauw te trekken. De drukken uit de eerste decennia van de zeventiende eeuw echter, weerspiegelen vrij nauwkeurig de ontwikkeling die nu op het gebied van het drama plaatsvindt. Na 1600 begint de overgang naar het renaissancetoneel zich duidelijk af te tekenen. Het overgangsproces is echter zo ingewikkeld, dat elk trekken van een grens door de toneelproductie van die jaren een enigszins arbitrair karakter moet dragen. Er moet immers rekening gehouden worden met het feit dat de wijze van overgang voor de verschillende soorten van spelen die binnen het rederijkersdrama te onderscheiden zijn, niet dezelfde is. De klucht bijvoorbeeld maakt een geleidelijke evolutie door, terwijl het spel van sinne verdwijnt. Ook zijn er in het tempo van de overgang duidelijke verschillen tussen de cultuurcentra en de periferie. Intussen moet men, blijkens Hoofts Granida, rekening houden met de mogelijkheid al zeer vroeg in de zeventiende eeuw spelen aan te treffen, waarin elk spoor van de rederijkerij ontbreekt. Anderzijds mag gesteld worden dat na 1620 geen echte, en tevens contemporaine, rederijkersspelen meer worden gedrukt, terwijl dan ook de, voor de studie van het rederijkersdrama onontbeerlijke, spelen met overgangsverschijnselen in aantal naar verhouding sterk afnemenGa naar voetnoot3. Zo kwam ik voor de gedrukte spelen van de zeventiende eeuw tot de conceptie van een met 1620 (als jaar van uitgave) begrensde overgangsperiode, waaruit ik behalve het uitgesproken rederijkerswerk alle spelen met overgangsverschijnselen heb opgenomen, die mij voor de studie van het rederijkersdrama van belang leken. Bij voorbaat echter liet ik het dramatisch oeuvre van Hooft, Vondel, Bredero en Starter geheel buiten beschouwing. De 1620-grens overschreed ik slechts voor enkele verzamelbundels met grotendeels onmiskenbaar zestiende-eeuwse inhoudGa naar voetnoot4. Heb ik zo de beslissing wat tot het rederijkers- en wat tot het renaissancetoneel gerekend moet worden, door het nemen van een royale marge feitelijk uitgesteld, bij de afbakening van het rederijkersdrama tegenover de zg. dialoog ben ik anders te werk gegaan. Welke definitie men ook van het laatstgenoemde genre zou willen geven, de notie ‘betoog in dialoog-vorm’ zal er steeds deel van uitmaken. Hiervan uitgaand, zo mag men aannemen, zal de onderzoeker van de 16e-eeuwse dialoog ook het nodige van zijn gading vinden in dit repertorium van de rederijkersspelenGa naar voetnoot5, en daar is geen enkel bezwaar tegen. Maar wat is er, als ik mij een voorstelling tracht te vormen van een hypothetisch repertorium op de dialogen van de zestiende eeuw, van mijn gading in dat repertorium te vinden? De vele daarin opgesomde prozadialogen kan ik negeren; het is immers ondenkbaar dat rederijkers een onberijmde tekst voor een toneelvoorstelling zouden gebruikenGa naar voetnoot6. Wel komen voor opname in aanmerking alle berijmde teksten met meer dan twee personages, omdat er, in vergelijking met de teksten met slechts twee personages, gesproken kan worden van een groot verschil in dramatische mogelijkheden en een veel groter afstand tussen gelezen en gespeelde tekst. Dat een stuk met drie of meer personen desondanks zou blijven beneden het minimum dat nog spel mag heten, is een te verwaarlozen risico. Bij de berijmde dialogen tussen twee personages wordt dat risico aanzienlijk groter. Noch aan de onloochenbare maar moeilijk te formuleren verschillen in dramatische kwaliteit, noch aan interne kenmerken die bewijzen dat aan een opvoering gedacht is (het toespreken van het publiek bijvoorbeeld), kan echter een hanteerbaar criterium worden ontleend. Wel kunnen de teksten die ik hier op het oog heb in twee groepen worden verdeeld op grond van de technische termen waarmee ze worden aangeduid. Enerzijds vinden we de termen esbatement, tafelspel en andere samenstellingen met -spel-, anderzijds vooral de termen dialoog, samenspreking en andere vertalingen van het woord dialoog. In het eerste geval geldt het termen die nooit voor een prozadialoog worden gebruikt, in het andere termen die juist de voor de prozadialoog meest gehanteerde zijn. Dat duidt op voldoende onderscheidingsvermogen bij de rederijkers om hun terminologisch gebruik tot maatstaf te verheffen. Zo ben ik er toe gekomen in het repertorium alleen op te nemen de berijmde dialogen tussen twee personages, die met de termen esbatement, tafelspel of een andere samenstelling met -spel- worden aangeduid. Een uitzondering maakte ik voor enkele teksten, die blijkens de begeleidende aantekeningen daadwerkelijk gespeeld zijnGa naar voetnoot7 en enige andere, die ik als spelen kon beschouwen omdat ze in een milieu van spelen zijn overgeleverdGa naar voetnoot8. Logisch gezien mag de stap van het spel met twee naar het spel met slechts een personage in het verlengde van het tot nu toe gevolgde betoog liggen, bij de begrenzing van de dramatische monoloog werd ik geconfronteerd met een geheel ander buurland dan dat der dialogen. Het is moeilijk zich het karakter en de omvang van dat buurland voor te stellen en daarom is er hier bij de afbakening van het eigen terrein minder gelegenheid zich tegen het buurland af te zetten. Hoe ik de dramatische monoloog heb opgevat, blijkt voldoende als ik hier verantwoord waarom ik de, vaak in één adem met de ‘alleenspraak’ genoemde, sermons joyeux niet opnam. Evenals dat het geval is in de monologen van kramers, sotten, dronken boeren, kwakzalvers en landsknechten, veronderstelt de voordracht van een sermon joyeux het spelen van een bepaalde rol, i.c. die van predikant. Maar de kracht van het sermon joyeux schuilt voor een groot deel in de parodie. Allerlei het optreden in- en uitleidende opmerkingen, allerlei spel met het publiek en van de speler met zichzelf, zoals ik dat vind in de meeste dramatische monologen die ik kan aanwijzen, ontbreken in het sermon joyeux, móéten daar wel ontbreken, omdat ze de parodie immers afbreuk zouden doen. Zo is het sermon joyeux ongeschikt voor tafelspel - en wordt het ook niet als zodanig aangeduid - omdat het niet aan de tafel-situatie kan worden aangepast. Men beleeft in het sermon joyeux dan ook niet het opbouwen van een spelsituatie, een wereldje waarin men geloven moet, - men wordt er als publiek plompverloren tegenovergezet en moet zich maar direct van de eerste woorden af kunnen verenigen met de rol van onder de preekstoel verzamelde schare. Wanneer een sermon joyeux boeit, dankt het dat meer aan de gespannen verhouding tot het geparodieerde voorbeeld dan aan de acteerkwaliteiten van de speler. In de teksten zijn dan ook veel minder aanwijzingen te vinden van een nadrukkelijk rekening houden met ondersteunende en stimulerende mimiek. Samengevat: het sermon joyeux is minder als toneel gedacht, het is een genre op zichzelf, zoals De Castelein ook eigenlijk te kennen geeft, wanneer hij een lange reeks van voorbeelden van poëtische producten besluit met een sermoen van St. Reinhuut als toegiftGa naar voetnoot9. In nog een heel andere zin wierp de vraag welke rederijkersspelen er nu eigenlijk zijn, bepaalde problemen op. Er zijn spelen die er niet zijn: men komt bij de lectuur van studies over de rederijkerij herhaaldelijk titels van ‘verloren’ spelen tegen. Ik nam hier slechts op wat nog aanwezig was in of na het jaar 1774. Dat is het jaar van W. Kops' Schets eener geschiedenisse der rederijkeren, de eerste studie op dit gebied, waarin we direct al een sindsdien verloren spel genoemd vinden, het door Kops uitvoerig behandelde Meyspel amoreus, daer Pluto Proserpina ontscaectGa naar voetnoot10. De kans dat een dergelijk spel toch nog eens terechtkomt, is zeker niet uitgesloten, zoals enige jaren geleden bleek toen het zg. Boek I van Trou Moet Blijcken na een onreglementaire uithuizigheid van bijna een eeuw uit Duitsland in het bezit van de rechtmatige eigenaars terugkeerde. Voor de spelen, of liever titels die ik buiten beschouwing liet, is die kans veel geringer, omdat ze grotendeels reeds meer dan drie eeuwen geleden voor het laatst gesignaleerd zijn. Al verzamelend kwam ik verschillende spelen tegen die, als vertalingen, bewerkingen en dergelijke, niet meer tot het oorspronkelijk rederijkerswerk gerekend kunnen worden. Ik bracht ze, voorzover ze zestiende-eeuws waren, bijeen in een apart lijstje, dat aansluit op de registers van Worp, welke bij het jaar 1600 beginnenGa naar voetnoot11. Van het aldus begrensde materiaal is allereerst een register van spelen samengesteld. Ordening op grond van auteur of jaar van ontstaan was niet mogelijk. Er kon en moest echter een onderscheid gemaakt worden tussen de drukken en de handschriften, en een verder aangrijpingspunt bood de voor beide groepen geldende merkwaardigheid, dat het merendeel van de spelen in eigentijdse verzamelingen is overgeleverd. Het respecteren van dit kenmerk betekende weliswaar dat soms handschriften uit verschillende bewaarplaatsen bij elkaar moesten worden gebracht en een andere keer werken van een met naam bekende auteur over verschillende verzamelingen verdeeld, maar het bezwaar daarvan is met behulp van klappers op de auteursnamen en op de bewaarplaatsen van handschriften weer zoveel mogelijk opgeheven. Uit de combinatie van de twee genoemde punten van verschil resulteerden vier groepen: (1) verzamelingen van spelen in handschrift, (2) losse spelen in handschrift, (3) gedrukte verzamelingen van spelen, (4) gedrukte losse spelen. De opzet van vier bijpassende signatuur-groepen, beginnend met de cijfers 1-4 bleek naderhand te krap; zowel voor de verzamelingen in handschrift als voor de gedrukte verzamelingen moest een tweede groep gecreëerd worden, respectievelijk beginnend met de cijfers 5 en 6; de groep van vertalingen en bewerkingen begint met het cijfer 7. Binnen de zeven groepen is de volgorde vrijwel willekeurig. De oorspronkelijke opzet van een chronologische volgorde bleek in de praktijk niet te handhaven, omdat het vaststellen ervan niet uitgesteld kon worden tot het afsluiten van het repertorium en omdat, althans wat de handschriften aangaat, de nodige wetenschappelijke betrouwbaarheid ontbrak. Vooral met het oog op het laatste spijt het me, dat ik de sporen van de aanvankelijke opzet niet beter heb kunnen uitwissen. Het leek mij praktisch de verschillende verzamelingen in de toekomst behalve met bijv. de bibliotheeksignatuur, ook met een naam te kunnen aanduiden. De meeste van deze namen heb ik zelf moeten verzinnen, waarbij ik uitging van de namen van eigenaars, afschrijvers, auteurs of van opvoeringsplaats en datum. De in het register van spelen opgenomen gegevens berusten rechtstreeks op het handschrift of op een fotocopie daarvan, tenzij anders wordt vermeld. Waar de fotocopie geen uitsluitsel kon geven is zo mogelijk het handschrift zelf nog weer geraadpleegd. Hetzelfde geldt m.m. voor de drukken. Bij de transcriptie van de handschriften is de spelling van i/j, u/v en uu/w aangepast aan de hedendaagse en het gebruik van hoofdletters genormaliseerd; de afkortingen zijn zonder nadere aanduiding opgelost. Op dezelfde wijze ging ik in de drukken te werk wat de opgave van spelpersonages betreft; voor het overige echter liet ik spelling en hoofdlettergebruik hier ongewijzigd en werden de opgeloste afkortingen gecursiveerd. De verschillen in lettertypes heb ik echter verwaarloosd, wat bij geheel kapitaal of klein-kapitaal gezette gedeelten normalisatie van het hoofdlettergebruik inhield. Bij de transscriptie van de signaturen maakte ik geen verschil tussen berekende en aanwezige signaturen, tussen verschillende cijfer- en lettertypes en (tenzij het onderscheid distinctief is) tussen hoofd- en kleine letter. Ongesigneerde katernen die aan de eerste gesigneerde voorafgaan worden aangeduid met π andere ongesigneerde katernen met χ. Ik heb π soms ook gebruikt voor ongenummerde bladen die in handschriften voorafgaan aan het eerste genummerde, schutbladen buiten beschouwing gelaten. Na de titel, waarop ik straks nog uitvoerig in zal gaan, komt in de beschrijving van de spelen eerst de textuele overlevering aan de orde. Ik legde hierboven al uit waarom de aantekeningen hierover zo beknopt zijn. Soms treft men er een verwijzing aan naar een ‘paralleltekst’, een neutrale term waarmee ik een andere versie van hetzelfde spel aanduid, zonder mij verder uit te laten over de relatie tussen beide. Wanneer twee parallelteksten binnen dezelfde verzameling werden aangetroffen, nam ik de gelegenheid waar, ze dezelfde signatuur te geven, door toevoeging van a/b gevariëerd. Wat in negatieve zin over de achterhaalbaarheid is te zeggen, wordt in deze rubriek meegedeeld en vòòr de titel samengevat met twee tekens: - is onvindbaar en met een onbekende, + is onvindbaar of zelfs verloren gegaan en met een wèl bekende tekst. In de beschrijving volgt nu een rubriek, waarvan de opzet is geweest zoveel mogelijk te citeren wat op het spel betrekking heeft zonder dat het van het geheel van dialoog + clauskoppen + toneelaanwijzingen deel uitmaakt. We treffen hierin immers allerlei interessante gegevens over het spel aan. Deze opzet bracht me in de praktijk dikwijls in de buurt van komplete inhoudsbeschrijving, en als het dan een nog niet in extenso beschreven handschrift of druk betrof, lag het voor de hand over te gaan tot afronding met een summiere opgave van aan de tekst van het spel voorafgaand of erop volgend materiaal, dat niet direct met het spel te maken heeft, in een enkel geval zelfs van een spel dat niet meer tot het rederijkersdrama gerekend kan worden. Maar komplete beschrijving is nooit het doel geweest en ik voelde mij dan ook niet gebonden aan de traditie, die wil dat men in een dergelijke beschrijving de incipits en explicits der onderscheiden stukken opneemt. Voor de spelen zou dat neerkomen op het als identificatiemiddel naar voren schuiven van wat juist het minst tegen mechanische slijtage en tegen veranderingen bestand, of zeer stereotiep is. Proloog, conclusie en slotverzen worden immers door de opvoerende kamer aan eigen behoeften aangepast en van veel spelen begint de eerste claus met ‘Waer sydy...’. Explicits en incipits nam ik daarom alleen op, wanneer het laatste resp. eerste gedeelte van het spel ontbreekt, en dan nog uitsluitend als dergelijke fragmentarisch overgeleverde spelen niet al door een moderne uitgave binnen ieders bereik zijn. Toneelaanwijzingen, clauskoppen, wachten en andere aantekeningen die niet tot de dialoog behoren, zijn bij het citeren van deze incipits en explicits gecursiveerd. Zonder verwijzing naar folio- of bladzijnummer doe ik in een volgende rubriek opgave van de aan een ‘tafel’ (inhoudsopgave) ontleende titel, voorzover aanwezig, en van de namen van de spelpersonages. Stomme personages en personages die niet met een naam maar uitsluitend met een letter, cijfer of telwoord worden aangeduid, liet ik buiten beschouwing. Volgorde en vorm van de namen is ontleend aan de ev. lijst van personages, die zo nodig aan de hand van het spel werd herzien. Allegorische naamsveranderingen in de loop van het spel zijn daarbij niet in aanmerking genomen; de belangrijkste toevallige naamsveranderingen worden aangegeven tussen ( ). Personages die alleen in proloog of conclusie optreden, zijn van de overige onderscheiden door toevoeging van een p, resp. c. Elke beschrijving van een spel wordt afgesloten met opgave van de ev. moderne editie(s) en van de ev. literatuur die informatie geeft over de inhoud van de tekst. Voor de verdere bibliografie over de rederijkersspelen verwijs ik naar de literatuuropgave in De Rederijkers van J.J. Mak, de daarop aansluitende bibliografische artikelen van zijn handGa naar voetnoot12 en de BNTL. Voor de oplossing van de afgekorte literatuuropgave zie men de lijst van geraadpleegde werken. Onontbeerlijk voor dit repertorium, en in de toekomst voor de studie van het rederijkersspel in het algemeen, leek mij een korte titel (franse titel, half title), waarmee men de verschillende spelen kan aanduiden. Maar het merendeel van de spelen bezit een dergelijke titel niet en moest er door mij van een worden voorzien. Ik ging er daarbij van uit, dat een goede titel kort zou moeten zijn, enige informatie over de inhoud van het spel zou moeten verschaffen en duidelijk verschillen van andere titels. Ik zou de betiteling moeten baseren op een aantal logisch samenhangende regels en, op straffe van de verwarring groter in plaats van kleiner te maken, moeten blijven in de lijn der traditie, niet alleen van de rederijkerij maar ook van de literatuurhistorie. Uit dat laatste vloeide voort: zo weinig mogelijk tornen aan titels die in moderne uitgaven aan verschillende spelen gegeven zijn en de titel voornamelijk laten berusten op het opschrift en niet op de lectuur van het hele spel. Met de term opschrift wordt in dit verband bedoeld het geheel van soms zeer heterogene aantekeningen die bij de meeste spelen aan het begin van de dialoog voorafgaan. Wat in deze opschriften wordt meegedeeld, is in te delen in drie categorieën. Er worden ten eerste technische details genoemd: soort en lengte van het spel en het aantal optredende personages. Men vindt ten tweede historische details, zoals data en plaatsen van opvoering en vervaardiging, namen en zinspreuken van vervaardigende en opvoerende personen of instanties, soms ook iets over een bepaalde aanleiding tot vervaardiging en opvoering. En ten derde treft men er mededelingen aan over de inhoud van het spel. Deze kunnen lopen van een titel in de moderne zin van het woord tot een zeer korte samenvatting van de inhoud, waarin dan de veelzeggende namen van de spelpersonages dikwijls een grote rol spelen; soms omvatten ze de ‘questie’ waar het spel een antwoord op geeft, een motto of een verwijzing naar de bron van het spel, of een simpele opsomming van de spelpersonages. Het is duidelijk dat de titel van een spel alleen op de mededelingen van deze derde categorie kan berusten en dat met name de veel voorkomende soortaanduiding (een spel, een tafelspel, een clucht van... etc.) voor de titel buiten beschouwing moet blijven. Weinig moeilijkheden gaven natuurlijk de spelen die eigenlijk al een kant en klare titel in het opschrift dragen. Alleen heb ik, ter onderscheiding van spelen met een geheel of bijna identieke titel, soms een historisch detail als b.v. de naam van de auteur moeten toevoegen, soms iets dat aan lectuur van het spel te danken was. Omschrijvingen van de inhoud die te lang zijn om als titel te worden gehanteerd, heb ik, met behoud van de aanvangswoorden, tot titels bekort, daarbij zo mogelijk aansluitend bij een in de inhoudsomschrijving gegeven geleding. Pas bij ontstentenis van een inhoudsomschrijving maakte ik voor een titel van een ‘questie’, motto en bronaanwijzing gebruik. Alle titels die verder nog voor mijn rekening kwamen heb ik samengesteld uit namen van spelpersonages, met dien verstande dat de titel steeds aanvangt met de naam die in de opsomming of lijst van personages in het opschrift, of, bij ontbreken daarvan, in de dialoog van het spel (en niet van de proloog!), voorop staat. Een aan de eigennaam van het personage voorafgaande soortnaam (boer, schipper) werd hierbij verwaarloosd; de soortnaam werd ev. als uitgangspunt voor een titel genomen wanneer eigennamen geheel ontbraken. Op de in bovenstaande alinea gestelde regel zijn drie uitzonderingen. Ten eerste wanneer aan de ‘tafel’ een titel kon worden ontleend. Ten tweede in geval van een slechts als fragment overgeleverd spel; de titel werd dan gebaseerd op de naam van het belangrijkste personage of - als het de bewerking van een bekend verhaal betrof - op de naam van dat verhaal. Ten derde in geval van een bundel met spelen van een rederijkerswedstrijd; de titels werden dan samengesteld uit: a. de plaats van herkomst en zo nodig de naam van de opvoerende kamer; b. het soort spel; c. plaats en jaar van opvoering. Bij andere, eveneens gedrukte, verzamelbundels fungeert soms het titelblad van het hele werk als een soort van ‘tafel’ en is het bij de betiteling dan ook als zodanig door mij gebruikt. Vergeleken met de handschriften leverden de drukken verder geen bijzondere moeilijkheden op. De uit het bovenstaande resulterende titels werden ook afzonderlijk bijeengebracht in een alfabetische titelindex. Met verwijzing naar de eigenlijke titel werden hierin tevens opgenomen alle andere titels waaronder een spel eventueel mocht voorkomen, aannemelijke alternatieven naast de uiteindelijk gekozen titels, accentwoorden en eerste substantieven uit vele titels, en plaatsen van herkomst en van opvoering van sommige ongebundelde explicatieve spelen, waar door toevallige omstandigheden van bekend is door welke kamer en voor welke wedstrijd ze zijn gespeeld. Met het oog op het gebruik is het register van spelen aan het begin, en de titelindex aan het slot van het boek geplaatst. Daartussen vonden dan nog verschillende andere lijsten een plaats. Allereerst de hierboven al terloops genoemde lijst van de bewaarplaatsen der manuscripten en de naamlijst van auteurs, waarin tevens werden opgenomen de afschrijvers en de eigenaars (tot 1700) van handschriften en de zinspreuken van enkele anonieme auteurs. Toeschrijving van een bepaald spel aan een bepaalde auteur met gebruikmaking van andere gegevens dan die uit het register van spelen alleen, wordt in de noten nader verantwoord. Dan volgt de alfabetische lijst van spelende personages. Om de omvang ervan binnen redelijke grenzen te houden, heb ik mij beperkt tot de meest karakteristieke namen. Niet opgenomen werden daarom de namen die slechts een beroep, stand, rang o.i.d. aanduiden, tenzij het eigennamen betreft van allegorische personages, die dan feitelijk als vertegenwoordiger van die beroepsklasse, stand, rang etc. optreden. Verder heb ik ter voorkoming van veelvuldige verwijzingen naar allerlei spellingsvarianten, de spelling van de namen in deze lijst gemoderniseerd. Aan de behoefte om binnen het geheel van het rederijkersdrama tot een verdere klassificatie te komen, kon ik in dit kader uiteraard slechts in bescheiden mate tegemoet komen. Ik deed dat in de eerste plaats door een lijst van de technische termen voor de soortaanduiding, die in het register van spelen met betrekking tot de opgenomen spelen worden gebruikt. Met de systematische groepering kon verder een begin worden gemaakt door het onderscheiden van in hun begrenzing weinig omstreden groepen als de kluchten en de dramatiseringen van een (ernstig) episch gegeven, de episch-dramatischespelen, zoals ik ze destijds noemdeGa naar voetnoot13. Ik zou thans, wat de benaming van de laatste groep betreft, willen pleiten voor het gebruik van de minder misleidende en oorspronkelijker term ‘historiaalspelen’, die, naar mij nu is gebleken, niet met ‘bijbelse spelen’ identiek isGa naar voetnoot14. Binnen de historiaalspelen kunnen dan nog verdere onderscheidingen worden aangebracht op grond van de herkomst van de stof. Afzonderlijk te onderscheiden zijn nog de gelijkenisspelen, weliswaar met bijbelse stof, maar dan opgevat en uitgewerkt op de wijze van de explicatieve spelen. Ik geef de voorkeur aan de term explicatief boven allegorisch, omdat personen met een begripsmatige naam niet zonder meer zijn te vereenzelvigen met allegorieën en al evenmin door het optreden van dergelijke personages in een spel een allegorie wordt geconstitueerd. Persoonlijk zou ik het liefst de komische spelen zonder intrige als derde, en de explicatieve spelen als vierde hoofdgroep onderscheiden en de laatstgenoemde onderverdelen aan de hand van het al of niet aanwezig zijn van een zinnebeeldig te begrijpen situatie, waarin zich de handeling van de met begripsmatige namen getooide personages ontwikkelt. Maar dat zijn ideeën, waarvan de bruikbaarheid nog niet voldoende aan de praktijk is getoetst. Intussen is een indeling met behulp van traditioneler maar lastig te definiëren begrippen als factie, tafelspel en spel van sinne, niet minder discutabel. Ik heb het daarom bij de opsomming van de gelijkenisspelen gelaten. In een aantal gevallen kon ik bij in handschrift overgeleverde en nog onuitgegeven spelen niet verwijzen naar bestaande overzichten van de inhoud, een lacune die, naar ik meende, nog in dit repertorium moest worden gelikwideerd. Voor de spelen in oude drukken, die zoveel gemakkelijker te raadplegen zijn, leek mij een dergelijke voorziening minder urgent. Wanneer het ging om dramatiseringen van algemeen toegankelijke stof, volstond ik met opgave van de bron en van eventuele coupures en invoegsels. Tenslotte de alfabetische lijst van geraadpleegde literatuur. Om de omvang ervan te beperken, zijn hierin alleen die studies opgenomen, waarnaar vanuit het register van spelen verwezen wordt. Deze selectie uit ruimer bibliografisch materiaal leidde tot hiaten in de nummering, die ik echter, om de nauwkeurigheid niet misschien aan de elegantie op te offeren, maar gelaten heb voor wat ze zijn: lelijk maar onschadelijk. |
|