en zeggen: wij leven nu eenmaal in het tijdperk van de dommen. De domheid, vaak genoeg zich vereenzelvigend met de weldenkendheid, vaak genoeg ook samenvallend met de macht, houdt niet van de satire, de persiflage en de parodie, windt zich op over de karikatuur en wordt bang, als er sprake is van de ironie van het lot. De man die zoveel gevaren, veldslagen of schipbreuken heeft doorstaan, keert terug naar huis, glijdt uit op stoep of trap en breekt zijn nek. De ironicus die vraagt: waarvoor worden wij nu eigenlijk opgespaard?, kan lang op een antwoord wachten.
Ironisch te zijn blijft dus voorbehouden aan de heftigen en bedwongen heftigen, aan degenen die, in het voetspoor van Socrates, de waarheid willen wreken. Het is een vrij solitaire bezigheid. Zoals men weet, moest Socrates reeds de gifbeker drinken, Voltaire werd niet alleen geëerd, maar ook vervolgd, Anatole France werd bij zijn leven nog verguisd en onmiddellijk na zijn dood vergeten, Mann en Musil moesten in de emigratie gaan, Robert Walser verloor zijn verstand en Van Deyssel werd versleten voor een paljas. Zelfs de zelfspot, toppunt van subtiele waarheidsdrift, kan de ironicus voor de communis opinio niet redden. Toen de hellenist en pamflettenschrijver Paul-Louis Courier, zeer ten onrechte, geweigerd werd door de Académie des Inscriptions, schreef hij zijn vermaard geworden brief, waarin hij zich vol ironie erover beklaagde, dat het woord van zijn vader, dat hij het nooit tot iets brengen zou, in vervulling was gegaan. Want de goede man had niet gezegd: ‘Tu ne feras jamais rien,’ maar: ‘Tu ne seras jamais rien’ - dat wil zeggen: aldus onze vertoornde pamflettist, geen gendarme, geen kelderrat, geen spion, geen hertog, geen lakei, geen academicus, maar, kort en goed, slechts Paul-Louis. Uit dit laatste zouden wij kunnen afleiden, dat hij, althans in het oog van sommigen, stijl bezat. Voor de cavalier van de waarheid maar een magere troost.