| |
| |
| |
Het verloren lammetje
Zie die schaapjes in het veld
Onder 's herders oog gesteld!
Van het vreedzaam grazen moe,
Lacht het groen tapijt hun toe
En op 't grasveld jong en teer,
Ligt de kudde rustig neer.
Zie den herder. Trouw en zacht
Houdt hij heel den dag de wacht.
Voor de schapen geen gevaar!
Want des herders zorg is daar,
Die met liefde en teederheid
In het veiligst oord hen leidt.
Zelfs zijn hond is in de rust.
Maar, vol dartle vrijheidslust,
Zegt een lammetje: ‘Ik wil gaan
Waar die hooge boomen staan,
Waar het helder water vliet
En mij 's herders oog niet ziet.’
| |
| |
| |
| |
En ofschoon de dag reeds daalt
En de zon reeds flauwer straalt,
Gaat het lammetje daar heen.
Weldra in het gansch alleen,
Waar geen moederoog het ziet,
Waar geen herder het bespiedt.
Als het avonduur genaakt,
Staat de herde op en maakt
Al zijn schapen weêr bijeen,
Leidt hen naar de schaapskooi heen.
Luistrend naar des herders stem.
Mist er één slechts aan 't getal,
Zeker dat hij 't merken zal;
Want hij kent hen al te zaam,
Noemt hen allen bij hun naam.
Ach, het lammetje is niet daar!
Wie zal 't redden van 't gevaar?
| |
| |
| |
| |
Wie? De herder, die terstond
Uitgaat met zijn trouwen hond.
Zoekt hij, zonder rust of duur,
Spoort hij 't dwalend lammetje op.
Ach, waar is het heen gedwaald?
Reeds is 't nachtlijk floers gedaald.
Angstig doolt het in het rond
Op den kouden, harden ground.
Eindlijk kan het niet meer gaan:
Eenzaam, hulploos blijft het staan.
Zie, hoe droef en aaklig 't is
In die doodsche wildernis,
Ach, hoe treurig is zijn lot!
't Zocht naar vrijheid en genot.
En wat vindt het?.. Smart en nood,
Ja wellicht den hongersdood.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Toch, schoon uitgeput van kracht,
't Sleept zich voort den ganschen nacht.
Zonder voedsel, zonder pad,
Totdat zwak, en moê en mat,
't Eerste licht van d' ochtendstond
't Haast van leed bezweken vond.
Daar ontdekt het bij een boom
't Frissche water van een stroom.
Haast het zich naar 't helder nat.
Maar, ontzettend oogenblik!
Eensklaps staat het stijf van schrik.
Wat, wat is het, dat het ziet?
't Is een wolf, die het bespiedt.
Met zijn oogen fel en wreed
Ziet hij reeds zijn prooi gereed.
Gluipend, haastig komt hij aan:
Slechts één sprong - en 't is gedaan.
| |
| |
| |
| |
Slechts één sprong. Maar welk een knal
Dreunt op eens door 't boschrijk dal?
't Is des herders jachtgeweer.
Huilend stort de wolf ter neêr,
Door den kogel 't hoofd verplet:
En het lammetje is gered.
Vol van liefde en blij te moê,
Snelt de herder ijlings toe,
Neemt het lammetje in zijn arm,
Drukt het aan zijn boezem warm.
Nu, nu wenscht het nimmermeer
Vrij te zijn gelijk weleer.
Zie daar draagt hij 't naar zijn huis,
Waar, met vreugdevol gedruisch,
Heel des herders kindrenstoet
't Lieve lammetje begroet.
En de moeder blaat van vreugd
Om 't gevonden kind verheugd.
| |
| |
| |
| |
Zie in deez' geschiedenis
Kindlief, wie de Herder is.
Jezus is het, zacht en goed,
Die Zijn schapen weidt en voedt.
Daarom, luister naar Zijn stem;
Word Zijn Schaapje en blijf bij Hem.
Want wie van Hem henengaat
En Zijn kudde snood verlaat,
Valt gewis in Satans macht,
In den duistren zondenacht.
Blijf dan dicht aan 's Herders zij
Bid steeds: ‘Heer, wees mij nabij.’
En wanneer, 't zij vroeg of laat,
't Uur des stervens voor u slaat,
Dan, dan staat uw Herder daar,
Die uit al het aardsch gevaar
U in 't Huis van zaligheid
Bij Zijn Vader binnenleidt.
|
|