Twee hanen
(1898)–Theodoor van Hoytema– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
DE HOENDERHOF WAS DOOR EEN HEINING GESCHEIDEN VAN EEN ANDER ERF, WAAR EEN MESTHOOP LAG. OP DEZE MESTHOOP GROEIDE EEN GROTE AUGURK, DIE ER ZICH TERDEGE VAN BEWUST WAS, UIT EEN BROEIKAS AFKOMSTIG TE ZIJN. | |
[pagina 3]
| |
‘Afkomst is belangrijk’, sprak de augurk bij zichzelf. ‘Niet iedereen kan als augurk geboren worden, er moet ook ander leven zijn. De kippen, eenden en overige bewoners van de naburige hoeve zijn ook schepselen. Daar zie ik de haan uit de hof op de heining zitten. Die haan vind ik veel belangrijker dan de weerhaan die, hoe hoog gezeten ook, niet eens kan knarsen, laat staan kraaien! Hij heeft kip noch kuikens, hij leeft alleen voor zichzelf. Nee, die haan op het hek, dàt is wat! Zijn statige gang is als een dans! Zijn kraaien is muziek! Wat een trompetter! Ik wou dat hij hierheen kwam! Als hij mij opat met huid en haar, zodat ik helemaal in zijn krop verdween, zou ik dat een zalige dood vinden!’ | |
[pagina 4]
| |
TEGEN DE AVOND STAK ER EEN VERSCHRIKKELIJKE STORM OP. KIPPEN, KUIKENS EN ZELFS DE HAAN ZOCHTEN BESCHUTTING. | |
[pagina 5]
| |
DE WIND RUKTE KRAKEND DE HEINING TUSSEN DE BEIDE ERVEN OMVER. | |
[pagina 6]
| |
DAKPANNEN VIELEN NAAR BENEDEN, MAAR DE WEERHAAN ZAT STEVIG VAST; HIJ DRAAIDE ZELFS NIET ROND, DAT KON HIJ NIET, HOEWEL HIJ NOG JONG EN NIEUW WAS, - PAS GEGOTEN. | |
[pagina 7]
| |
HIJ GEDROEG ZICH OUWELIJK EN LEEK IN NIETS OP DE LEVENDIGE VOGELS, DIE HEEN EN WEER VLOGEN. OP MUSSEN, ZWALUWEN EN DERGELIJK KLEIN GRUT ZAG HIJ NEER; DAT WAREN PIEPVOGELS, GEWOON PIEPVOGELS! | |
[pagina 8]
| |
DE DUIVEN VOND HIJ WEL GROOT EN BLANK, ZE BLONKEN ALS PAARLEMOER, ZE LEKEN WEL WAT OP WEERHANEN, MAAR ZE WAREN PLOMP EN DOM, HUN DENKEN EN STREVEN WAS ER ALLEEN MAAR OP GERICHT, HUN KROP TE VULLEN. OOK WAREN ZIJ SAAI IN DE OMGANG. | |
[pagina 9]
| |
DE TREKVOGELS HADDEN DE WEERHAAN OOK BEZOCHT EN HEM VERTELD VAN VREEMDE LANDEN, LUCHTKARAVANEN EN VRESELIJKE GESCHIEDENISSEN MET ROOFVOGELS. DAT WAS NIEUW EN INTERESSANT, TENMINSTE DE EERSTE KEER; MAAR LATER VERTELDEN ZE STEEDS WEER HETZELFDE EN DAT WERD VERVELEND. ZE WAREN VERVELEND EN EIGENLIJK WAS ALLES VERVELEND. JE KON GOEDSCHIKS MET NIEMAND OMGAAN, ALLES WAS EVEN ONBENULLIG. | |
[pagina 10]
| |
‘DE WERELD DEUGT NIET’, ZEI HIJ. ‘ALLES IS WAARDELOOS!’ DE WEERHAAN WAS BLASÉ - EN DIT ZOU HEM ZEKER INTERESSANT HEBBEN GEMAAKT IN DE OGEN VAN DE AUGURK, ALS ZIJ HET GEWETEN HAD, MAAR ZIJ HAD SLECHTS OOG VOOR DE ANDERE HAAN EN DIE WAS NU VLAK BIJ HAAR, OMDAT DE WIND DE HEINING OMVERGEBLAZEN HAD. MAAR DE STORM WAS VOORBIJ. | |
[pagina 11]
| |
‘WAT ZEG JE WEL VAN MIJN KRAAIEN?’ VROEG DE HAAN AAN DE KUIKENS EN DE KIPPEN. ‘HET WAS DIT KEER NOG WAT SCHOR EN WEINIG MELODIEUS, MAAR IK KAN WEL BETER!’ | |
[pagina 12]
| |
DE KIPPEN EN KUIKENS BESTORMDEN DE MESTHOOP EN DE HAAN VOLGDE, MAAR MET AFGEMETEN, DEFTIGE STAPPEN. | |
[pagina 13]
| |
‘TUINGEWAS’, ZEI HIJ TEGEN DE AUGURK, EN UIT DIT ENE WOORD WERD HAAR ZIJN GROTE GELEERDHEID DUIDELIJK. | |
[pagina 14]
| |
EN ZIJ VERGAT, DAT HIJ IN HAAR PIKTE EN HAAR OPAT. ‘EEN ZALIGE DOOD!’ DE KIPPEN EN KUIKENS KWAMEN AANLOPEN, WANT WAAR DE EEN GAAT, VOLGT DE ANDER; ZE KLOKTEN EN PIEPTEN EN KEKEN BEWONDEREND NAAR DE HAAN, - ZE WAREN TROTS OP DE FAMILIEBAND. | |
[pagina 15]
| |
‘KUKELEKU!’ KRAAIDE HIJ, ‘DE KUIKENS WORDEN SPOEDIG GROTE KIPPEN, ALS IK HET UITKRAAI IN DE PLUIMHOF’. KIPPEN EN KUIKENS KLOKTEN EN PIEPTEN EN TOEN VERKONDIGDE DE HAAN GROOT NIEUWS: ‘EEN HAAN KAN EEN EI LEGGEN! EN WEET JE WAT ER IN DAT EI ZIT? EEN BASILISK! NIEMAND IS DAARTEGEN BESTAND. DE AANBLIK ALLEEN IS AL NIET TE VERDRAGEN; DE MENSEN WETEN DAT EN NU WETEN JULLIE HET OOK, NU KRIJGEN JULLIE ENIG IDEE VAN MIJN HOGE POSITIE IN DE HOENDERWERELD!’ | |
[pagina 16]
| |
Daarop sloeg de hofhaan met zijn vleugels, zijn kam werd vuurrood en hij kraaide nogmaals uit volle borst. Allen waren vol ontzag, kippen en kuikentjes. Ze waren er wàt trots op, dat één hunner zoveel mans was, ze klokten en piepten zó, dat de weerhaan het wel horen moest; hij hoorde het dan ook best, maar verroerde zich niet. | |
[pagina 17]
| |
‘ALLEMAAL ONZIN’, SPRAK DE WEERHAAN BIJ ZICHZELF. ‘DE HAAN LEGT GEEN EIEREN EN IK HEB ER GEEN ZIN IN; ALS IK WILDE, KON IK WEL EEN WINDEI LEGGEN, MAAR DE WERELD IS GEEN WINDEI WAARD. 'T IS ALLEMAAL WAARDELOOS! IK WIL HIER NIET EENS NOG LANGER BLIJVEN ZITTEN!’ | |
[pagina 18]
| |
DIT ZEGGENDE KNAPTE DE WEERHAAN AF, MAAR HIJ SLOEG DE HOFHAAN NIET DOOD, OFSCHOON HIJ DIT WEL VAN PLAN WAS GEWEEST, NAAR DE KIPPEN BEWEERDEN. | |
[pagina 19]
| |
EN WAT VALT ER UIT DIT ALLES TE LEREN? ‘HET IS NOG ALTIJD BETER EEN OPSCHEPPERIGE VIKTORIE-KRAAIER TE ZIJN DAN EEN GEBLASEERDE DRUILOOR VAN EEN WEERHAAN DIE AFKNAPT!’ | |
[pagina 20]
| |
EINDE. |
|