| |
| |
| |
Hoe de Vogels aan een Koning kwamen
bijna niet te geloven maar 't moet toch waar wezen, dat in zeer oude tijd de Vogels door hun gezang spraken tot ieder, die er maar oren voor had. Nu is dat heel anders Wie begrijpt nu nog iets van hun gekwinkeleer, en gepiep en gesjilp? Mooi kan 't soms wezen dat is waar, vooraal wanneer een enkele solozanger nu en dan zijn lied zingt.
Maar wie kan dan met woorden na vertellen wat hijeigenlijk gehoord heeft?
| |
| |
Vrijen vrolijk zwierven de vogels rond en wanneer ze soms al eens ruzie kregen en de een de ander op de kop wilde zitten, dan duurde het niet lang of de vrede en rust waren weer hersteld.
| |
| |
Vrolijker leven kan men zich moeilijk voorstellen.
zelfs de zwarte vogels hadden plezier; Maar als men 't goed heeft wil men 't gewoonlijk niet weten en men wil het dan altijd nog beter hebben zo ook met de vogels.
| |
| |
de koekkoek kwam eensklaps op de gedachte, dat de vogels evenals de mensen een koning moesten hebben en deelde aan de andere vogels dadelijk zijn voorstel mee.
| |
| |
een paar duiven hoorde hem kalm aan.
een kraai knikte toestem mend enige ganzen kwaakt en hun bijval uit een roerdomp, een ooievaar en een reiger dachten reeds dat zij koning waren, omdat ze zo lang op één been konden staan.
Een ijsvogel vond zichzelf erg voornaam, omdat hij zulke mooie veren had, en stak zijn kop hoog in de lucht. De anderen waren het allen met de koekkoek eens; behalve een paar kemphanen, die er eerst over moesten vechten, en de kievit, die er helemaal niets van wilde horen. Vrij had hij altijd geleefd en rondgezworven, vrij wilde hij sterven. Angstig zwierde hij heen en weer en riep: ‘'k verlies 't, 'k verlies 't! hij trok zich terug in eenzame streken en liet zich niet graag meer met andere vogels in.
| |
| |
| |
| |
't Voorstel werd dus aangenomen
Maar wie moest er nu koning zijn, een grote?
of een kleine?
Een mooie, of een lelijke?
een met lange of
een met korte poten?
't geval was uiterst moeilijk.
| |
| |
Vele sprekers voerden hierover het woord. deftige zoals de ooievaar opgewonden, zoals de kraai, vervelende, zoals de gans,
maar ook sierlijke zoals de nachtegaal
| |
| |
En toen de Nachtegaal voorstelde:
‘Hij zij koning, die 't hoogst vliegen kan’ toen begon een geschreeuw en een gepiep en gekras, weleen kwartier lang. Dat moest hoezee Ja, Ja, beduiden, alles ter ere van de Nachtegaal Een Kikvors, die in het groen zat riep Nat, nat, hij zag de toekomst duister in, en vreesde dat er vele tranen zouden vergoten worden. Een kraai kraste kras: Hou je Goed Ook was er een heel kleine Vogel, die nog geen naam had, hij zei niets, en daarom zei men ook niets tegen hem schreeuwers zijn altijd de baas.
De volgende morgen zoude wedstrijd plaats hebben!
| |
| |
| |
| |
alle vogels waren op een open plek bijeen
| |
| |
Opeen gegeven teken vloog de hele troep naar boven
| |
| |
de kleine vogels bleven spoedig achter en vielen vermoeid en afgemat weer op de grond
| |
| |
de groteren hielden het langer vol, maar geen die zo snel en zo krachtig en zo hoog vloog als de arend. Die vloog zo hoog dat het scheen of hij even de zon goede morgen ging zeggen.
| |
| |
toen hij zag,
dat alle andere vogels voor hem moesten onderdoen, dacht hij: - waarom zou ik nog hoger vliegen, ik ben toch koning -; en daarna ging hij op zijn vleugels drijven om statig naar beneden te kunnen zweven.
| |
| |
| |
| |
allen riepen
hem van beneden toe:
‘U moet onze koning zijn!’
niemand is hoger gevlogen, dan u!
| |
| |
behalve ik:
riep de vogel zonder naam, die zich in de veren van de arend verborgen had;
‘ik ben er ook nog!’
| |
| |
en daar hij niet moe was, vloog hij nog veel hoger dan de arend. Toen liet hij zich vallen en riep met zijn schelle stem: KONiNG BEN iK, KONiNG BEN iK
| |
| |
Jij onze koning? schreeuwden en krasten de vogels nijdig? door list en bedrog ben je zo hoog gevlogen. In hun woede maakten ze onmiddellijk een andere bepaling
| |
| |
‘Hij zou koning zijn, die 't diepst in de grond kon dringen!’
Hoe woelden de haan en de hen om een gat in de grond te krijgen. Een ooievaar vond zich te deftig voor zo'n dwaze bepaling en ging er kalm bij liggen. Patrijzen en Fazanten wroetten overal. 'T was een spektakel en gehaspel van belang. Een eend kwam er slecht af ze sprong in een diepte en verstuikte zich beide benen. Toen waggelde ze naar een vijver onder het roepen van: Kwaak, kwaak, Wat een lawaai, Wat een lawaai!
| |
| |
| |
| |
De vogel zonder naam zocht een muizengat op, kroop er in en riep toen met zijn fijne doordringende stem: ‘Koning ben ik, koning ben ik!’
| |
| |
Onmiddellijk vlogen allen naar het gat.
Denk je, dat we jouw schelmstreken laten gelden? klein kereltje?
we zullen je wel anders leren! ze besloten hem in het muizengat gevangen te houden en de hongerdood te laten sterven.
| |
| |
De uil, die toch niets te doen had, werd als schildwacht bij het gat gezet, en op doodstraf werd hem verboden de schelm te laten ont,, snappen. - De avond viel en de vogels door en door moe van 't vliegen, gingen met vrouw en kind naar bed. De uil bleef alleen bij het muizengat achter en staarde met zijn grote ogen onafgewend in de opening.
| |
| |
| |
| |
't was nacht........ de uil was ook moe geworden en dacht: - Eén oog kan ik best toe doen. Het andere kan de wacht houden en op de kleine booswicht passen. Zo gedacht, zo gedaan.
Eén oog dicht, het andere stijf op het gat gericht.
daar kwam het ventje eensklaps voor het gat en keek voorzichtig uit. Maar de uil zag hem wel en aan wegsluipen was niet te den ken weer sloot de uil het ene oog en opende het andere. Zo wilde hij de hele nacht doorgaan,:... Maar, toen hij na enige tijd het ene. oog toedeed, vergat hij het andere weer open te doen, en pas waren beide ogen dicht, of hij sliep in. Het kleine ventje merkte dit dadelijk, en sloop weg.
| |
| |
Die arme uil! wat een schande en verachting had hijte verduren toen de andere vogels het merk ten Sedert die tijd durft hij zich niet meer bij dag laten zien Alleen 's nachts vliegt hij uit en wreekt zich dan op de muizen die door hun lelijke gaten hem in de ellende hebben gebracht.
| |
| |
Oor de vogel zonder naam laat zich niet gaarne zien in de heggen en bosjes sluipt hij rond. 's Winters vooral als er maar weinig vogels zijn, roept hij boven allen uit: ‘koning ben ik, koning ben ik’ daarom noemen de anderen hem minaghtend ‘WiNTER KONiNG’
| |
| |
|
|