| |
[Reger, Max]
Reger, Max (19 Maart 1873-11 Mei 1916). Van zijn vader, een onderwijzer in het Beiersche bergdorpje Brand, erfde Johann Baptist Josef Maximiliaan Reger de muzikaliteit, van zijn moeder den aanleg voor rekenen en een heftig temperament. Zij was het ook, die hem de eerste pianolessen gaf. In 1874 werd de vader docent in muziek en andere vakken aan de kweekschool voor onderwijzers in het stadje Weiden; de zoon bezocht dit instituut sedert 1886. Van af 1884 had de jonge Reger les op piano en orgel van Adalbert Lindner, die veel bijdroeg tot zijn vorming als mensch en als kunstenaar. Lindner zond de eerste composi- | |
| |
ties van zijn pupil naar zijn ouden leermeester, Hugo Riemann. Deze oordeelde: ‘De jongen heeft talent.... maar ik moet hem raden, dat hij zich vooral oefent in de ontwikkeling van de melodie; Bayreuth is vergif voor hem’. Nadat Reger de kweekschool had afgeloopen bezocht hij met zijn vader.... Bayreuth en dit besliste over zijn loopbaan: hij smeekte musicus te mogen worden, hoewel hij in een brief aan Lindner zelf eerlijk bekende, dat hij zijn composities tot dien ‘Schundware’ vond, en dat hij te weinig techniek bezat (30 Augustus 1889). Na veel tegenstand ging Reger in de lente van 1890 als leerling naar Riemann's conservatorium te Sondershausen; in dezen tijd is de beroemde muziekgeleerde als een vader voor hem geweest. Na een jaar mocht de student tevens les geven aan het conservatorium, zoodat hij zijn studie zelf kon betalen. Riemann voedde hem op in zijn eigen theorieën, die hij demonstreerde aan het werk van zijn afgod Brahms en aan Bach en Beethoven. Toen deze docent naar Wiesbaden verhuisde, ging Reger met hem mee, tot hij in 1895 afgestudeerd was; bij Riemann's vertrek naar Leipzig volgde Reger
hem als leeraar te Wiesbaden op. Dra zat hij ‘om met Jules Verne te spreken, 20.000 mijl onder het werk’, al werd dit slecht betaald. Toch was hij zoo zuinig, dat hij zijn ouders een nieuwe piano kon geven. Door aanbeveling van Riemann werden composities van Reger gedrukt; zij waren, als alles tot opus 27 (1899), geheel onder invloed van Brahms.
In 1896 moest hij zijn militairen dienstplicht vervullen; reeds na 9 maanden werd hij afgekeurd om een gevaarlijke halsziekte. Gebroken kwam hij bij zijn ouders te Weiden
| |
| |
terug. In dezen tijd leerde hij den organist Karl Straube - later, sedert 1902, Thomas-cantor te Leipzig - kennen en dit leidde tot een zeldzame vriendschap voor het leven. Straube was de eerste, die de ‘onspeelbare’ orgelwerken van Reger propageerde. De jaren in Weiden (1898-1901) waren voor Reger uiterst moeilijk. Hoewel hij zooveel componeerde (opus 19-64) dat het bijna veelschrijverij werd, maakte zijn vader zich bezorgd, wat er van zijn alleen voor zich zelf werkenden zoon terecht moest komen. Reger's innerlijke groei, dien de vader niet meer kon volgen, blijkt echter uit een meesterwerk als de ‘Phantasie und Fuge über B-a-c-h’ opus 57 e.a. stukken uit dien tijd. In Weiden vond Reger zijn persoonlijken stijl, een synthese van Bach en Brahms. Om den zoon een kans te geven liet Reger's vader zich in 1901 pensionneeren en trok de familie naar München. Hier was Reger spoedig een gezocht leeraar en sedert 1903 trad hij ook veel als pianist op. Wonderlijk, dat deze zwaar gebouwde man, die zich soms zoo grof kon uitdrukken, als klavierspeler over zulk een ragfijn pianissimo beschikte. Vertegenwoordigde dit de kern van zijn wezen? In 1902 trouwde Reger met Elsa von Bagenski. Twee jaar later werd hij benoemd tot leeraar in harmonie en contrapunt aan de Kön. Akademie der Tonkunst te München. Al met al een zoo werkzaam leven, dat Reger in 1906 een concert te Berlijn om een plotselinge verlamming moest onderbreken; ondanks een medisch attest schreef de pers, dat hij dronken was geweest. Maar vooral te München moest Reger een verbitterden strijd om erkening voeren, al ging hij in zijn uitlatingen, speciaal die over recensenten, vaak te ver. De grove en platte anecdoten
| |
| |
hierover zullen wij maar verzwijgen. Slechts één staaltje van Reger's ergernis: in zijn vioolsonate opus 72 beschimpte hij zijn tegenstanders met de thema's a-f-f-e en s(es)-c-h-a-f-e. Vrienden van Reger hebben echter zijn grofheden verklaard als een afweer van zijn overgevoelig gemoed. Navrant waren het twistgeschrijf en de breuk met zijn vereerden leeraar Riemann. Uiterlijk ging het om Reger's antwoord op Riemann's artikel ‘Degeneration und Regerenation in der Musik’ (1907); de innerlijke oorzaak was, dat Reger geheel ontgroeid bleek aan den conservatieven Riemann. Uit veel blijkt, dat Reger een moeilijk karakter had; misschien vloeide dit gedeeltelijk voort uit een onbewusten drang naar vrijheid. Zoo nam hij reeds na een jaar ontslag bij de Kön. Akademie en precies even lang hield hij het uit als Universitätsmusikdirektor te Leipzig, waartoe hij in 1907 was benoemd; het leeraarschap aan het conservatorium aldaar, dat hij bijna in dien zelfden tijd aanvaardde, vervulde hij tot zijn dood, hoewel hij sedert 1911 niet meer te Leipzig woonde. Daarnaast had hij een uitgebreide concertpractijk. Te Leipzig schreef Reger, hoofdzakelijk in de zomermaanden, opus 100, de Hiller-variaties voor voor orkest, tot opus 122; hieronder vallen o.m. het viool- en het klavierconcert, de ‘Sinfonischer Prolog zu einer Tragödie’ opus 108 en het mystieke koorwerk ‘Die Nonnen’ opus 112. In dezen tijd begon ook de officieele waardeering: Jena verleende hem het eeredoctoraat, waarvoor hij dankte met den monumentalem Psalm 100, opus 106. Het diploma bij de benoeming tot eeredoctor in de medicijnen aan de universiteit van Berlijn wekte door de motieveering, dat Reger's muziek ‘leniging
| |
| |
aan zieke gemoederen’ schonk, hilariteit en tegenspraak. Ook het buitenland begon Reger te erkennen, waarbij Nederland in de eerste rij stond. Dortmund had de primeur van het eerste Regerfeest (1910), dat ondanks de zware programma's uitnemend slaagde. Nogmaals aanvaardde Reger een vaste betrekking: in 1911 werd hij dirigent van het beroemde orkest te Meinigen, dat hij drie jaar lang leidde. Dit is van grooten invloed op zijn orkeststijl geweest, die door deze ervaring doorzichtiger werd, zooals o.a. blijkt uit de Balletsuite opus 130 en vooral uit de Mozart-variaties opus 132. Het bleek nu voor Reger's gezondheid noodzakelijk, dat hij zich geheel van alcohol onthield. Dit heeft hem grooten zelfstrijd gekost en werkte indirect schadelijk op zijn hart, daar hij, gewend aan kolossale hoeveelheden bier, nu nadeelig veel kwast dronk. Hoewel Reger bij zijn benoeming weinig ervaring als dirigent had, bracht hij het orkest spoedig weer op het oude peil. In den winter 1913/1914 gaf Reger 126 concerten, waaronder 60 met de kapel! Toch bleef hij ook productief! In Meinigen ontstonden opus 123-138, o.a. zijn bekendste orkestwerken. Dit onmenschelijk krachtverbruik wreekte zich in Maart 1914 door een beroerte. Reger besefte, dat zijn taak als kapelmeester met zijn roeping als componist op den duur niet samen konden gaan, zoodat hij in April 1914 ontslag vroeg. Toen door den oorlog het orkest ontbonden werd, heeft Reger verschillende musici, die daardoor in zorg kwamen, geldelijk gesteund. Reger bleek ongeschikt voor den militairen dienst; hij heeft enkele maanden vrijwillig administratief werd gedaan, maar besefte toen, dat hij zijn ‘patriottische Gesinnung’
| |
| |
beter als componist kon uiten. Vandaar de ‘Vaterländische Ouverture’ opus 140.
Hoe Reger op den oorlog reageerde blijkt uit een brief van 25 Dec. 1915: ‘Het is, alsof de menschheid in een waren roes van haat, moordlust enz. leeft; wat een hoon, wanneer men bedenkt, dat onze regeeringen - ik bedoel natuurlijk daarmede ook de regeeringen van onze vijanden en die zelfs hoofdzakelijk - steeds de slagwoorden cultuur en civilisatie gebruiken. Het is afgrijselijk! Het dwaze is, dat tenslotte slechts tien menschen de bewerkers zijn van deze ontzettende tragedie.’ Na zijn militair administratief werk ging Reger in Jena wonen, waar hij vlak voor den oorlog een huis had gekocht. Hier werkte hij aan een ‘Requiem’, dat hij echter niet afmaakte, daar hij te veel moeite had met den latijnschen tekst. Met de vioolsonate opus 139 begon de ‘Freie Jenaische Stil’, zooals hij het zelf noemde, waarvan het klarinet-kwintet opus 146 het hoogtepunt en tevens het slot vormt. Als dirigent maakte hij nog een triomphtocht door Duitschland met zijn Mozart-variaties. Tijdens een wekelijksch verblijf te Leipzig werd hij 's nachts door een beroerte getroffen. Men vond hem den volgenden morgen dood te bed. Te Jena werd hij gecremeerd. In het Reger-huis aldaar wordt de urn met zijn asch bewaard.
KAMERMUZIEK. Solo-sonaten. Als eerste erfgenaam van Bach schreef Reger voor solo-viool: de vier sonaten opus 42, de zeven van opus 91, de acht Präludien und Fugen opus 117, de zes van opus 131a. Hierin treft men, evenals bij Bach, de drie technische mogelijkheden: zuiver melodische stukken, arpeggieerend accoordspel en contrapunt. Wat het laatste betreft, naast de
| |
| |
in de titels genoemde fuga's ook de Ciacona (opus 42 no. 4; opus 117 no. 6) en den canon (Andante van opus 42 no. 3). Hetzelfde geldt voor de drie Suiten opus 131c voor cello solo en de drie Suiten opus 131d voor alt-solo.
Duo-sonaten. De negen sonaten voor viool en piano reiken van opus 1 tot 139. Over de verbitterde vioolsonate opus 72 werd reeds gerept (Reger, leven). Muzikaal en menschelijk staat opus 84 in fis klein hooger. De kroon op dit gebied spannen opus 122 in e klein en opus 139 in c klein. Van de vier sonaten voor cello en piano (opus 5, 28, 78 en 116) hebben de tweede en derde onze voorkeur, al is de laatste, met haar verminderde tertsen, misschien interessanter.
Trio's. Reger is een der weinigen geweest, die zich bezig hield met het strijk-trio. Hij wijdde er aan: het sierlijke opus 77b (Pol. 66575/7) en het rijpe opus 141b. Beide werken hebben als makker een Serenade voor fluit, viool en alt; vooral opus 77a is kostelijk. Van de klavier-trio's is opus 2 voor piano, viool en alt-viool. Opus 102 voor piano, viool en cello staat muzikaal hooger.
Strijkkwartetten. Reger schreef er vijf. Met de twee van opus 54 waagde hij zich betrekkelijk laat (1900) aan dit genre; eerst in het derde, opus 74, blijkt hij geheel de moeilijke techniek te beheerschen. Opus 109 vertoont daarnaast nog een climax; het hoogtepunt werd bereikt in opus 121 (1911). De kroon van Reger's kamermuziek is echter het klarinet-kwintet opus 146 (Reger, leven), het Apollinisch einde van een veelszins Dionysisch kunstenaarsleven (Pol. 80170, Scherzo).
KLAVIERWERKEN. Reger heeft ontzaggelijk veel voor piano geschreven, waaruit wij slechts een keus
| |
| |
kunnen doen. Van de verschillende bundels kleine stukken moeten vooral vermeld: ‘Silhouetten’ opus 53, ‘Aus meinem Tagebuche’ opus 82, de Sonatinen opus 89 en ‘Träume am Kamin’ opus 143. De rij grootsche meesterwerken werd geopend met de ‘Variationen und Fuge über ein Thema von J.S. Bach’ opus 81. De melodie is ontleend aan de hobopartij uit het duet voor alt en tenor van de cantate ‘Auf Himmelfahrt allein’. Jammer is, dat na de eenvoudige eerste twee variaties in de derde en volgende het thema bijna niet meer herkend kan worden. Dit grootsche werk stelt technisch en psychisch de allerhoogste eischen; Reger waagde er zich zelf in het publiek niet aan! De ‘Variationen und Fuge über ein Thema von G.F. Telemann’ opus 143 vertoonen meer eenheid met het gegeven, een Menuet uit een orkest-suite; dit geldt zelfs voor het edele Adagio der tiende variatie. Vandaar vermoedelijk de voorkeur der pianisten.
Van de werken voor piano vierhandig treffen vooral de ‘Cinq pièces pittoresques’ opus 34 en de ‘Sechs Stücke’ opus 94.
Voor twee piano's schreef Reger een zeer uiteenloopend paar. De ‘Variationen und Fuge über ein Thema von Beethoven’ opus 86 houden zich aan de sfeer van de Bagatelle opus 119 no. 11, waaraan het gegeven werd ontleend. Reger heeft dit fraaie stuk zelf voor orkest gezet, waarbij hij vier variaties schrapte. De ‘Introduktion, Passacaglia und Fuge’ opus 96 geeft een cyclopisch brok muziek, dat helaas aan het slot in uiterlijke bravoure verloopt.
ORGELWERKEN. In zijn ‘Techniek van het orgelspel’ II toont onze landgenoot Hennie Schouten aan, ‘dat Reger de interpretatie
| |
| |
van zijn orgelwerken niet tot in alle onderdeelen heeft doordacht’. Schouten verklaart dit o.a. uit het feit, dat Reger bij het componeeren van zijn orgelwerken geen instrument tot zijn beschikking had. Toch is Reger de grootste orgelmeester van zijn tijd. Slechts een keus uit dit groote oeuvre. Reger's eerste orgelwerk van beteekenis is de Suite in e opus 16 met de opdracht ‘Den Manen J.S. Bach’. I bestaat uit inleiding en fuga, II is een Adagio assai op Bach's melodie ‘Komm süszer Tod’, waarin ook ‘Wenn ich einmal soll scheiden’ geciteerd wordt, III een canonisch Intermezzo met lyrisch trio, IV een Passacaglia.
De koraalphantasie over ‘Ein feste Burg ist unser Gott’ opus 27 opent de rij van 7 groote koraalvoorspelen*. Wonderlijk, dat de eenige moderne componist van beteekenis, die zich tot het Evangelisch koraal voelde aangetrokken, een R.K. kunstenaar was, die vast stelde: ‘De Protestanten weten niet, wat zij aan hun koraal hebben.’ In deze werken is Reger vaak zeer dramatisch, daar hij soms op het programmatische af zich aan den tekst houdt. Zoo in opus 27 de uitbeelding van de onmacht bij ‘Mit unsrer Macht ist nichts getan’, de drastische schildering van ‘Und wenn die Welt voll Teufel war’ en de dynamiek van ‘Das Reich musz uns doch bleiben’: na een grootsch crescendo plotseling pppp, harmonisch bovendien onderstreept.
In de phantasie over ‘Freue dich sehr, o meine Seele’ opus 30 is de zeer wisselende inhoud der zes verzen door een verbindend thema, dat ook het werk opent, tot groote eenheid gebracht. Vooral treft de uitbeelding van ‘Die Welt, Teufel, Sünd' und Hölle’, ‘Wir sind voller Angst und
| |
| |
Plag’, ‘Wenn die Morgenröt' herleuchtet und der Schlaf sich von uns wend't’, en de sfeer van vredig sterven als einde van het aardsche leed. Aan het slot een drievoudige canon op het thema.
Opus 40 geeft twee koraalphantasieën. ‘Wie schön leuchtet der Morgenstern’, met een fuga vóór de vijfde en laatste strophe, vormt door frissche blijheid een tegenstuk met het dramatische ‘Straf mich nicht in deinem Zorn’, dat groote contrasten vereenigt, o.a. het teedere Andante op ‘Sieh mein Gebeine an, wie sie all erstarren’ en het vertwijfelde ‘Weicht ihr Feinde, weicht von mir’.
Opus 52 bevat drie koraalphantasieën. I ‘Alle Menschen muszen sterben’; slechts 1ste, 3de, 6de en 7de strophe zijn verwerkt. Opvallende dynamische tegenstellingen, regel voor regel! II ‘Wachet auf, ruft uns die Stimme’ behandelt 1ste en 2de strophe en in de fuga de 3de; een Rembrandtiek clair-obscur, overwegend meditatief. III ‘Hallelujah, Gott zu loben’ houdt zich aan de zes strophen en verwikkelt de 7de in de fuga.
Eenvoudiger koraalvoorspelen geeft opus 79b. Die van opus 67, voor liturgisch gebruik bedoeld, zijn daartoe weinig geschikt. Opus 135a voldoet hiertoe wel; er is zelfs een uitgave voor harmonium van.
ORKESTWERKEN. Eine Balletsuite opus 130. In een brief aan Straube deelde Reger het plan mee, dat hij ‘iets oneindig gratieus, iets verfijnds van klank, geïnstrumenteerd als een spinneweb’ wilde schrijven: de Balletsuite. 1 ‘Entrée’; een Tempo di marcia met opgewekte fanfaren en een lieflijk Trio voor solistische houtblazers. 2 ‘Colombine’; dit vrouwentype uit de oude
| |
| |
Commedia dell' arte is muzikaal geportretteerd door een gevoelig Adagietto; als karakteriseerend leidinstrument* de hobo. 3 ‘Harlekin’. De geliefde van Colombine is hier naar traditie een vroolijke kwant. 4 ‘Pierrot en Pierrette’; de Fransche typen voor Arlecchino en Colombina hebben hier een idyllisch tête à tête; leidinstrumenten: cello en hobo. 5 ‘Valse d'amour’, het successtuk van dit werk; een wals in gemoderniseerden Schubert-trant (Pol. 95396). 6 ‘Finale’; een vurige Tarantella*.
Eine romantische Suite opus 125. Het werk is geïnspireerd op drie gedichten van von Eichendorff. 1 ‘Notturno’: ‘Hörst du nicht die Quellen steigen’ .... ‘Von den Burgen sacht hernieder, Weckend die uralten Lieder, Steigt die wunderbare Nacht’. Dit nachtstuk groeit uit het Tristanachtig begin en het B- a-c-h-motief in sexten voor bazuinen en tuba's. 2 Het ‘Scherzo’ heette aanvankelijk ‘Elfenreigen’: ‘Bleib' bei uns! wir haben den Tanzplan im Tal Bedeckt mit Mondesglanze’. 3 ‘Finale’: ‘Steig' nur Sonne, Auf die Höhe! Schauer weh'n, Und die Erde bebt vor Wonne’. De gedeeltelijke herhaling van de Notturno gaat over in een uitbeelding van een zonsopgang.
Konzert im alten Stil opus 123. Aan den ‘ouden stijl’ van een Bach en Händel zijn ontleend het ‘constante rhythme’, dat telkens één deel geheel beheerscht, en het instrumentatieprincipe, van het concerto grosso*. In Reger's werk in I en III een wedijveren tusschen 3 fluiten, 3 hobo's 2 fagotten, 3 trompetten en drie hoorns met het strijkorkest plus soloviool; in II géén trompetten, maar twee solo-violen. Voor het overige is dit stuk een echte en geslaagde Reger.
De Serenade in G groot opus 95 ver- | |
| |
deelt de strijkers in twee groepen, waarvan één con sordino; de blazers zijn spaarzaam gebruikt. 1 Allegro moderato; echte serenade-stemming, onderbroken door een fugato. 2 Vivace e burlesca; een luimig stuk in 6/8.3 Andante semplice; een lyrisch, eenvoudig en kostelijk tusschendeel. 4 Allegro con spirito; het opent luidruchtig, wordt gratieus vervolgd, heeft dan een mooi chromatisch tweede thema voor de hobo en brengt in de doorwerking een fugato. De coda herinnert aan het eerste deel en verebt pianissimo in een Adagio.
Sinfonischer Prolog zu einer Tragödie opus 108. Dit grootsch en hartstochtelijk stuk was aanvankelijk bedoeld als eerste deel van een symphonie. De proloog leidt geen bepaald treurspel in, maar beeldt het algemeen menschelijke drama uit van noodlot, strijd, ondergang en heilsverschiet. Het werk heeft sonate-vorm. Na een onheilspellende inleiding een eerste thema-groep met vier gedachten, o.a. een treffende klacht van de hobo en een lieflijke episode der strijkers. De tweede thema-groep bestaat zelfs uit vijf onderdeelen, waarvan het unisono in C groot der violen en celli het belangrijkst is; de expositie sluit met het heilsverschiet. De kolossale doorwerking zet deze bestanddeelen dramatisch tegenover elkander. Reger heeft zelf goedgekeurd, dat in de reprise 39 pag. geschrapt worden.
Variationen und Fuge über ein Thema von Mozart opus 132. Dit werk was opgedragen aan het orkest van Meiningen; Reger trok dit later in! Er bestaat een mooie zetting van voor piano vierhandig. De intimiteit van het stuk blijkt reeds uit de orkestbezetting, die voor Reger klein is, Het thema stamt uit de piano-sonate K.V. 331. Het bestaat uit 36
| |
| |
maten, de herhalingen meegerekend. Reger introduceert het als afwisseling van houtblazers en strijkers. 1 Tegen het thema in het hout canonische omspelingen der strijkers. Dan (part. cijfer 2) hebben de strijkers de melodie in de omkeering, waartegen hout en harp contrapunteeren. 2 Poco agitato wordt het thema in gedeelten gewijzigd. 3 Chromatiek en 2/4 maat bieden nieuwe mogelijkheden. 4 Dezelfde maatsoort, doch nu sneller en spitser. 5 Door het Presto en de motievische behandeling wordt hier het eerste hoogtepunt bereikt. 6 Hier keert de stemming van het begin terug. 7 Een Andante grazioso van een breed en vloeiend karakter. 8 Hier wijkt Reger zoowel melodisch als door de lengte het meest af van het gegeven. De fuga is een uiting van oprechte vreugde, die door het thema in trompetten en hoorns, dan in strijkers en hout intiem feestelijk wordt besloten.
Vier Tondichtungen nach Arnold Böcklin opus 128. Dit gedeeltelijk programmatisch werk, dat invloed van Debussy toont, is ingegeven door vier schilderijen van Böcklin. 1 ‘Der geigende Eremit’; tegen eenvoudige, koraalachtige passages der strijkers, verdeeld in twee groepen waarvan één con sordino, speelt de solo-viool een Ave Maria. 2 ‘Im Spiel der Wellen’; dit blijde Scherzo, waarin Tritons en Najaden stoeien, eindigt rustig. 3 ‘Die Toteninsel’; een somber stuk, het minst persoonlijke van het werk. 4 ‘Bacchanal’. Het orgiastisch karakter is hier meer bereikt door de instrumentatie - volledige blazers, met hun groteske sprongen, slagwerk! - dan door de muziek zelf, die in een wilden dans bevreemdende canons en fugati brengt.
Variationen über ein lustiges Thema
| |
| |
van Joh. Adam Hiller, opus 100. De melodie is uit de opera ‘Der Ärndtekranz’; zij leent zich uitstekend voor variaties, daar zij in het gehoor ligt en rhythmisch zoo teekenend is. Reger stelt haar ten toon met opvallende zetting voor het orkest, een zgn. ‘durchbrochene Arbeit’, d.w.z. verschillende instrumenten (klarinet, hobo, strijkers) dragen na elkaar elk een deel van de melodie voor. 1 Piu Andante. Dit werpt dadelijk de verschillende bestanddeelen van Hiller's melodie door elkander, maar toch zoo, dat de samenhang met het oorspronkelijke gegeven duidelijk blijft. Bovendien treedt een nieuwe gedachte op, een half chromatisch toonladder-motief, dat tot een wonderlijke eenheid met de diatoniek van het thema vergroeit. 2 Allegretto con grazia. De melodie krijgt door een andere maatsoort het karakter van een deinende wals. Wiegelende kwinten in de bas doen aan Bruckner denken, tertsengangen der hoorns bewijzen, dat dit effect niet altijd zoetelijk behoeft te zijn. 3 Vivace. Echt Beiersche grappigheid, door het gekronkel van het in stukken gehakte thema; ook dit deel klinkt in vertraagd tempo zachtjes uit. 4 Strompelende bassen worden spoedig afgewisseld door fanfaren der hoorns; als middenstuk teedere lyriek der houtblazers en dan weer glanzende uitbundigheid van het volle orkest. 5 Andante sostenuto. Het thema wordt als bas gebruikt bij twee nieuwe melodieën. Wisselende maatsoorten geven het rhythmische lenigheid. 6 Een komisch Menuet quasi in ouden stijl, met oogenschijnlijk foute accenten, daar de maatstrepen van het thema in vierkwartsmaat verplaatst zijn, zoodat een driekwartsmaat ontstond; een serenade-achtig Trio zorgt voor tegenstelling. 7 Pres- | |
| |
sto. Door de zesachtste maat en het snelle
tempo ontstaat het gedrag van een Tarantella; de rustige coda doet aan Schubert denken. 8 Andante con moto. Een zangerig voortspinnen van Hiller's melodie. 9 Deze variatie heeft bijna de afmeting van een symphonie-deel. De barsche inleiding is in een trant van Brahms; dan krijgt de muziek een speelsche sfeer, die door een breed tusschendeel onderbroken wordt; zij vervolgt met ironische staccati der trompetten en eindigt in een onverwacht pianissimo. 10 Deze variatie is weer een en al bewogenheid; als een wimpel wappert het thema in den storm van schrille accenten der houtblazers en het gekreun der bassen. 11 Andante con moto. Dit vredige deel eindigt in een stil Piu Largo. Dan zet de fuga in, molto grazioso en ppp, om geleidelijk aan te zwellen tot machtigen klank. Deze verebt, en nu komt het thema in de omkeerring, waarna een herinnering aan de tiende variatie optreedt. Een machtig Largo voert tot een grootsch einde. |
|