gespeeld wordt. Zijn vader was organist te Dijon, waar hij eenige jaren het Jezuïetengymnasium bezocht. In 1701 ging hij naar Italië, dat toen voor de Europeesche muziek den toon aangaf; de jonge Rameau moest van den Italiaanschen stijl niets hebben en keerde na een jaar terug. Hij was in verschillende plaatsen kerkorganist, o.a. sedert 1732 definitief te Parijs. Hier vond hij in den rijken amateur de la Pouplinière een beschermer, die er o.a. voor zorgde, dat Rameau's werken werden opgevoerd in de Grand-Opéra. Als componist en theoreticus ondervond hij zeer lang tegenwerking, vooral van Jean Jacques Rousseau, die hem in zijn Dictionnaire de musique dilettantisch en niet geheel fair bestreed. Hoewel Rameau zich niet persoonlijk in den twist mengde, ontstond er een vinnige partijstrijd, die een internationaal karakter kreeg: de volgelingen van Rousseau waren pro-Italiaansch, die van Rameau pro-Fransch. Deze antithese woedde nog lang na Rameau's dood, doch zijn persoonlijk succes was verzekerd, sinds hij in 1745 ‘Compositeur de cabinet’ werd van Lodewijk XV.
Van Rameau's stukken voor clavecymbel is het bekendst: ‘La Poule’, waarin het dierengeluid zoo volmaakt gestyleerd werd, dat men zonder dien titel waarschijnlijk niet eens aan een realistisch uitgangspunt zou denken (H.M.V. DB 4990). De groote melodische begaafdheid van Rameau, die theoretisch decreteerde ‘La mélodie naît de l'harmonie’, hoort men in de beide Menuetten uit den proloog van de opera ‘Castor et Pollux’ (H.M.V. DB 4990). Muziekdramatisch had Rameau hetzelfde ideaal als Gluck*: zijn aria's geven een schoonen een-