conservatorium te Rotterdam (1930) en de opdracht door de Wagnervereeniging tot het schrijven van een opera, waardoor het symphonisch drama Halewijn ontstond (1932). In dit werk is getracht dezen middeleeuwschen Blauwbaard, die door een koningsdochter gedood wordt, als een magische en onsterfelijke zanger voor te stellen, uitgaande van de eerste regels der oude ballade: ‘Heer Halewyn sanc een liedekijn, Al wie dat hoorde wou bij hem zijn’; het zwakke libretto van Emmy van Lokhorst, het den hoorder kwalijk betooverende tooverlied van Halewijn en diens weinig overtuigende opstanding lieten dezen opzet niet slagen. ‘Halewijn’ dankt zijn beteekenis in hoofdzaak aan de orkestpartij.
Pijper is, internationaal genomen, een der knapste componisten van dezen tijd. Zijn stijl, voortgekomen uit het idioom van Debussy en van de moderne Weensche componisten Arnold Schönberg en Alban Berg (†), heeft als technische basis voor elk werk een eigen ‘kiemcel’, d.w.z. enkele noten die de melodische en harmonische grondslagen voor een bepaald stuk beteekenen. Zoo berusten de tweede en derde Sonatine voor piano, die zich het best leenen tot nadere kennismaking met dezen moeilijken schrijftrant, beide op de kiemcel as1, es1, f1, c1, resp. as, es1, f1, c2, en de meesterlijke fluitsonate gaat uit van het gebroken accoord der eerste maat D, A, es, bes, f1. In het notenbeeld valt reeds dadelijk op het gelijktijdig gebruik van verschillende, vaak zeer ongewone, maatsoorten (polymetriek), al lijkt het ons, of de notatie soms onnoodig gecompliceerd is. Wezenlijke polytonaliteit, d.w.z. het gelijktijdig optreden van verschillende toonaarden, komt bij Pijper minder voor, dan sommige