F.
[Fagot]
Fagot, een houten blaasinstrument met dubbel rietblad*. De naam, takkebos (Fr.), houdt verband met de U-vormig samengevouwen houten buis. Het mondstuk is bevestigd op een S-vormige metalen pijp. Het instrument ontstond in de 16e eeuw en heette toen ook wel Dolciano (I.) of Dulzian (D.): de zachte. Inderdaad is de klank niet krachtig, doch behalve week kan hij ook knorrig en grotesk zijn. Oerkomisch is bijv. de gewild primitieve begeleidingsfiguur in het begin van ‘La Ballerine et le Maure’ uit Strawinski's ‘Petroesjka’, schuchter en onschuldig klinkt zij in ‘Reich mir die Hand mein Leben’ uit Mozart's ‘Don Giovanni’. Haar groote gevoeligheid heeft Strauss in zijn bewerking van Berlioz' instrumentatieleer getypeerd als ‘de stem van een ouden man, die wijsjes zoemt, welke hem nog vanuit zijn jeugd dierbaar zijn’, b.v. de ‘Berceuse’ uit Strawinski's ‘L'oiseau de Feu’. Merkwaardig, dat de grappenmaker van het classieke orkest - ‘L'apprenti sorcier’ van Dukas* - ook de arcadische melancholie van het begin van Strawinski's ‘Sacre’ kan vertolken.
De contrafagot wordt genoteerd als de gewone fagot, maar klinkt een octaaf lager. Zij dient vooral als fundamentsklank. Ook haar kan men nooit geheel ernstig nemen, zelfs niet waar Haydn in ‘Die Schöpfung’ (No. 22) bij de woorden ‘den Boden drückt der Tiere Last’ de geheele schepping op haar laat rusten. En glimlachen wij niet om het gekreun van het zielige beest, dat een be-