muzikale gedachten op het papier vast te leggen. Ernest Ansermet noteerde hierbij: ‘Pathetisch getuigenis van een helderen geest, die door zijn organen werd verraden’. En aan Octave Séré schreef Duparc eens: ‘Ik leef treurend om wat ik niet gemaakt heb, zonder mij te bekommeren om wat ik maakte’. Maar ook in de periode dat hij kon werken schreef hij weinig, al heeft hij verschillende composities uit scherpe zelfcritiek vernietigd. Bewaard bleven o.a. het symphonisch gedicht ‘Léonore’ naar de ballade van Bürger (1875), de Nocturne voor orkest ‘Aux étoiles’ en zestien liederen. Een achttal daarvan schonk hem de onsterfelijkheid. Duparc's oudste lied, ‘Chanson triste’ (1868) is teekenend voor den overgang, dien deze componist in de Fransche muziek voltrok: het staat nog tusschen de oude Romance en het nieuwe kunstlied, dat in dit land begon met zijn ‘L'invitation au voyage’ (1870). Dit vers van Baudelaire is een hymne op Amsterdam: ‘Vois sur ces canaux Dormir ces vaisseaux Dont l'humeur est vagabonde’ (Col. D 15041). Voorts: ‘La vie antérieure’ (Baudelaire), ‘Lamento’ (Gauthier), ‘Le manoir de Rosemonde’, ‘Serénade florentine’, ‘Phidylé’ (Leconte de lisle), ‘Elégie’.