X-Y-Z der muziek
(1936)–Casper Höweler– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
1881). Zijn geboortedorp, Nagy Szent Miklós, vroeger Hongaarsch, is thans Roemeensch. Zijn vader was een voortreffelijk dilettant, naast zijn ambt als directeur van een landbouwschool, en stierf, toen de jongen acht jaar oud was. Daarom moest de moeder het onderhoud verdienen als onderwijzeres, zoodat de familie in verschillende plaatsen van Hongarije, Roemenië en Tsjecho-Slowakije woonde. In 1893 kwam zij in Pressburg, muzikaal de belangrijkste provinciestad van Hongarije; hier hoorde Bartók veel kunstmuziek. Daarna ging hij studeeren op de Koninklijke Hongaarsche Muziekacademie te Budapest, piano en compositie (1899-1903). In dezen tijd kwam hij tot het inzicht, dat de bewerkingen van Hongaarsche muziek door Brahms, Liszt e.a. verbasterd waren. Samen met Kodály* begon hij de Slavische volksmuziek te bestudeeren en te verzamelen. In 1907 werd hij professor voor piano aan de Kon. Hong. Muziekacademie, doch vijf jaar later trok hij zich uit het openbare muziekleven terug, om zich geheel te wijden aan het componeeren en het wetenschappelijke onderzoek der volksmuziek, waarvoor hij groote reizen maakte, tot in Algiers. Eerst in 1917 besefte men in Hongarije zijn beteekenis, door de opvoering van zijn ballet ‘De uit hout gesneden prins’. Tijdens de communistische dictatuur werd hem, met Dohnányi en Kodály, de hervorming van het muziekleven toevertrouwd. Sinds dien componeert Bartók in de zomermaanden, want in den winter is hij op reis voor folkloristisch onderzoek en voor concerten, vaak in samenwerking met zijn vrouw, eveneens pianiste. Men moet Bartók's publicaties in drie groepen verdeelen. Ten eerste, | |
[pagina 51]
| |
zijn uitgaven van volksmuziek, waarvan voor den leek wel het belangrijkst is ‘Magyar Népdalok’, in samenwerking met Kodály. Dan zijn eigen werken, waarin folkloristische melodieën zijn aangewend, o.a. de Klavierstücke opus 20, de beide Rhapsodieën voor viool en piano (1927, 1928), de drie Rondo's voor piano (1930). Vergelijkt men overeenkomstige melodieën uit deze twee groepen, dan zijn o.i. die van de tweede categorie vaak harmonisch overbelast; anderen echter meenen, dat de harmonische spanningen verhoogd, rhythmiek en dynamiek geconcentreerd werden. Wat de oorspronkelijke composities betreft, het heeft lang geduurd voor Bartók een eigen stijl vond. Achtereenvolgens stond hij onder invloed van Brahms (jeugdwerk), Liszt (Rhapsodie voor piano en orkest opus 1, 1ste orkestsuite opus 3), Richard Strauss (o.a. 2de orkestsuite), Debussy (o.a. ‘Deux images’ voor orkest), Schönberg (2de en 4de strijkkwartet), en Strawinski (2de pianoconcert); in zijn op de 18e eeuw gerichte periode bezigde hij een via Strawinski* vermoderniseerden Bach-stijl (1ste pianoconcert, piano-sonate). Volkomen oorspronkelijk, ofschoon soms gegrond op elementen der Hongaarsche folklore, was Bartók in het ‘Allegro barbaro’ voor piano, de ‘Tanzsuite’ voor orkest, geschreven voor het jubileum van Budapest in 1923 (zie Kodály), het 3de en 5de strijkkwartet en zijn tot nu toe belangrijkste werk: Musik für Saiteninstrumente, Schlagzeug und Celesta (1936). Dit overrompelende werk treft alleen reeds door instrumentatie en architectuur. Het strijkorkest is verdeeld in twee groepen, die beurtelings concerteeren of samengaan. Onder het slagwerk vallen hier niet alleen trommen, pauken, bekkens | |
[pagina 52]
| |
en xylophoon, maar ook harp en klavier. Merkwaardig het effect van glissandi op de pauken, zoowel stijgend als dalend. De componist heeft zelf voorin de partituur een overzicht der vormen gegeven; aan het eind van elk onderdeel staat nauwkeurig de speeltijd, voor 3de en 4de deel zelfs een specificatie op de seconde af, die o.i. psychologisch èn artistiek bedenkelijk is. I Andante tranquillo. Een fuga, die van het gebruikelijke schema afwijkt, doordat de oneven inzetten achtereenvolgens een kwint hooger, de even inzetten telkens een kwint lager inzetten; in A groot beginnend, wordt aldus Es groot bereikt, en tevens het hoogtepunt. Dan gaat het thema in de omkeering, d.w.z. als spiegelbeeld naar hoog en laag gerekend, denzelfden weg terug, tot in den oorspronkelijken toonaard. Een korte coda op thema en omkeering daarvan. Il Allegro. Dit opgewekte, concerteerende stuk staat in sonate-vorm*. In de doorwerking verschijnt een variant van het thema uit het eerste deel, en wordt er reeds gezinspeeld op het hoofdthema van het vierde deel. In de herhaling wijzigt zich de tweedeelige maat van de expositie in een driedeelige. III Adagio. Bartók noemt dit stuk ‘in brugvorm’: schema A-B-C-B-A; tusschen elk onderdeel verschijnt telkens een fragment van het thema uit het eerste deel. IV Allegro molto. De vrije finale geeft in het midden een diatonische variant van het chromatische fugathema uit het eerste deel. Eduard Reeser heeft zeer juist deze meesterlijke partituur, ‘een geniale sublimeering der Hongaarsche folkore’ genoemd. |
|