| |
B.
[Bach, Johann Sebastian]
Bach, Johann Sebastian. (21 Maart 1685-28 Juli 1750). Bach stamt uit een oude Thüringsche familie van musici. Ook zijn vader, Johann Ambrosius, leefde van de conste der klanken, ondanks zijn ambt van stadsmusicus echter nogal poover. Toen Bach negen jaar oud was stierf zijn moeder; een jaar later moest hij ook zijn vader missen. Zijn oudste broer, Johann Christoph, een leerling van den beroemden organist Pachelbel, nam den jongen wees in huis, liet hem het gymnasium bezoeken en gaf hem zelf muziekles. Eenige jaren later kwam hij intern in de Michaëlis-school te Lüneburg, waar men hem, toen hij zijn mooi sopraanstemmetje verloor, om zijn muzikale kwaliteiten nog eenigen tijd hield. Nadat hij in 1703 het gymnasium had afgeloopen kreeg hij een plaats als violist in de kapel van Hertog Johann Ernst te Weimar. Hij bleef hier slechts enkele maanden, daar in 1704 zijn benoeming tot organist te Arnstadt volgde. In October 1705 kreeg hij een verlof van vier weken om te Lübeck naar het spel van den beroemden organist Buxtehude te gaan luisteren; dit boeide hem zoo, dat hij tot midden Februari van het volgend jaar wegbleef. Bij zijn terugkomst werd hij door den kerkeraad ter verantwoording geroepen en hier treffen wij een van de eerste staaltjes van Bach's autoritair karakter: hij wenschte zich niet te verontschuldigen, omdat
| |
| |
zijn remplaçant het werk naar den eisch gedaan had.
De raad maakte van de gelegenheid gebruik, om oude grieven tegen hem te luchten, o.a. dat Bach zoo extravagant begeleidde, wat ons niet verbaast, omdat zijn gedurfde harmonieën nog tegenwoordig bewondering wekken. Merkwaardig genoeg was deze autoritaire figuur evenmin practisch paedagogisch als disciplinair, zoodat hij bijv. met de kerkkoren niet goed kon omgaan. Zijn opvliegend temperament bracht hem herhaaldelijk in moeilijkheden: wij weten o.a., dat hij eens een leerling zoo uitgescholden heeft, dat deze hem op straat met een stok te lijf wilde gaan en als diens kornuiten hem niet tegen hadden gehouden was het mis geloopen, want Bach stond reeds met getrokken degen. Ook werd hem verweten, dat hij met een ‘vreemde joffer’ (vermoedelijk zijn latere vrouw Maria Barbara) in de kerk op een werkdag gemusiceerd had, wat toen erger werd gevonden dan nu, omdat het zingen door vrouwen in het Protestantsche Godshuis verboden was. Bach's toestand bleek onhoudbaar en dus liet hij zich gaarne benoemen tot organist te Mühlhausen. Hoe hij de Arnstadters beu was bleek wel hieruit, dat hij de vijf gulden die hij van zijn salaris nog te goed had niet incasseerde. Hetzelfde jaar trouwde hij met zijn nichtje Maria Barbara Bach.
In Mühlhausen zou een man met
| |
| |
meer organisatorisch talent dan hij nu eenmaal had, meer eer hebben behaald. Bach werd voor dien tijd goed beloond (85 gulden per jaar en nog betalingen in natura: koren, hout en visch); de kerkmuziek was er erg verwaarloosd. Maar voor practisch reorganisator was hij weinig geschikt, zoodat hij spoedig ontslag vroeg, waarbij hij eerlijk bekende dat hij aan een spoedige verbetering der muzikale toestanden aldaar niet geloofde.
Bach's volgende betrekking was die als hoforganist en kamermusicus van hertog Wilhelm Ernst te Weimar. Bach kreeg hier herhaaldelijk salaris verhooging (in 1713 had hij tweehonderd vijfentwintig gulden jaarlijks), werd zelfs tot concertmeester bevorderd. Maar toen in 1716 kapelmeester Drese stierf, benoemde men diens zoon, omdat hij de laatste jaren bijna voortdurend zijn vader had vervangen. Dit zat Bach dwars en daarom keek hij uit, zoo spoedig mogelijk een andere betrekking te krijgen. Daardoor is het te verklaren, dat hij het ambt van kapelmeester te Cöthen aannam, dat op zichzelf weinig verlokkelijks had; want daar het hof Gereformeerd was, deed men niet aan kerkmuziek; bovendien beschikte hij er over een onbeduidend orgel. Bach moest in hoofdzaak de kamermuziek van den vorst leiden. Hij had zulk een haast van Weimar weg te komen, dat hij zijn oogenblikkelijk ontslag eischte en wel op een klemmende manier, wat den hoogen heeren niet aanstond; hij werd gewoon een maand lang in arrest gehouden. Maar al die narigheid was niet vergeefs geweest, want in Cöthen vond Bach een broodheer, vorst Leopold, die zijn genialiteit volkomen besefte, zoodat er tusschen hen beiden een hartelijke vriend- | |
| |
schap groeide, welke zelfs voortduurde na Bach's vertrek uit Cöthen. Was in deze kleine residentie niet Maria Barbara gestorven, dan zouden de jaren daar doorgebracht onverdeeld gelukkig zijn geweest. Bach had veel tijd voor componeeren en er was geen wrijving met zijn meerderen. Anderhalf jaar later vond Bach in Anna Magdalena Wülken een tweede, ideale vrouw. Uit verschillende ontroerende details blijkt, hoe het grootste muzikale genie van onze Westersche cultuur eens en voorgoed bewezen heeft, dat het hoogste kunstenaarschap zeer goed kan
samengaan met een volkomen huwelijk. Anna Magdalena was niet alleen een lieve moeder voor haar vier stiefkinderen - Maria Barbara had zelf drie zoontjes zien sterven - maar ook voor haar eigen dertien nakomelingen. Zij was echter niet alleen een goede huisvrouw, zij had ook volle en daadwerkelijke belangstelling voor het vak van haar man, van wien zij geruimen tijd les kreeg. Vooral door het in 't net schrijven van Bach's composities heeft zij hem veel geholpen, en het is frappant, dat in den loop der jaren haar handschrift hoe langer hoe meer op dat van haar man is gaan lijken. Later onderwees zij de kinderen hierin en weer herkennen wij de lieve moeder, die de moeilijke opschriften, sleutels en maatteekens, zèlf schreef, maar aan de jongens het opteekenen van de noten toevertrouwde, hoe onbeholpen dat eerst ook ging. Toen de kinderen grooter werden ging Bach aan hun opvoeding denken. Een poging om te Hamburg - toen nog steeds het muzikale centrum van Duitschland - een plaats als organist te krijgen mislukte, omdat een der mede-candidaten de harten van den kerkeraad had gewonnen door een gift van vier- | |
| |
duizend mark voor de kerkekas. Het passeeren van Bach was dubbel vreemd, omdat hij van den beroemden, toen bijna honderdjarigen organist Reinken na zijn fantaseeren het compliment kreeg: ‘Ik dacht dat deze kunst was uitgestorven; ik zie echter dat zij in u nog leeft’. Anderhalf jaar later stierf Kuhnau, cantor van de ‘Thomas-Kirche’ te Leipzig. Lang schijnt Bach overwogen te hebben of hij zou solliciteeren, want maatschappelijk was het een achteruitgang: van hofkapelmeester tot onderwijzer van de jonge kerkzangers, terwijl ook het gemis van zijn vorstelijken vriend hem zwaar woog. Maar de belangen van zijn kinderen gaven
tenslotte toch den doorslag, zoodat Bach eindelijk naar het ambt dong en met goed gevolg: hij werd den 5den Mei 1723 benoemd. Wij kunnen hierover niet genoeg verheugd zijn, want indirect danken wij aan deze vaderlijke opoffering het ontstaan van Bach's mooiste kerkelijke werken: Cantaten, Passionen en Motetten, welke hij als cantor ambtshalve schiep. Voorts moest Bach de leerlingen onderwijzen in het zingen en het bespelen van instrumenten, maar ook in het latijn. Hoewel hij hoogstens achttien uur per week les behoefde te geven, heeft hij zich toch heel vaak door oudere leerlingen laten vervangen. Bach had daardoor in Leipzig veel tijd voor componeeren. Ondanks de niet al te ruime middelen, wist hij toch goed rond te komen: hij gaf zijn vele kinderen een goede opvoeding, was bijzonder gastvrij en liet toch nog een beduidende som gelds en een mooie collectie muziekinstrumenten na. Maar hij was dan ook heel zuinig en wist goed te rekenen, zooals uit verschillende interessante documenten blijkt, die bijna te prozaïsch aandoen.
| |
| |
Gunstig waren de artistieke omstandigheden tijdens het begin van Bach's Leipzigsche cantoraat niet: de Rector was een oude man, zoodat de discipline in het gedrang kwam en de leerlingen moesten veel op straat zingen om geld in te zamelen, waardoor er niet veel tijd was voor het instudeeren van de kerkmuziek. En dan al dat bureaucratisch gedoe: voor kleinigheden - b.v. een verzoek om een plank met wat spijkers voor het ophangen van de violen - moesten gewichtige requesten geschreven worden, die dan nog lang niet altijd succes hadden. In 1729 - het jaar van de ‘Matthäuspassion’ - ontstond het eerste groote conflict tusschen Bach en den Raad: er waren leerlingen voor het internaat der Thomas-school aangenomen, die Bach afgekeurd had, en omgekeerd, jongens die door hem voortreffelijk werden geacht had men geweigerd. Daarbij kwam, dat de hooge heeren de toelagen voor de studenten, die in koor en orkest mee werkten, niet uitbetaalden, zoodat bij de viering van het tweede eeuwfeest der Augsburgsche Belijdenis de kerkmuziek opvallend slecht was. Bach en de Raad gaven elkander de schuld hiervan; zelfs werd in 1730, bij het benoemen van een nieuwen Rector door een der raadsleden de opmerking gemaakt, dat men een betere keus moest doen dan indertijd bij de aanstelling van Bach. Tot verontschuldiging van dezen historischen blunder moet er nog eens aan herinnerd, dat Bach een slecht organisator was en ook in Leipzig staaltjes van zijn onbeheerschtheid had gegeven. Vooral zijn gevoel van eigenwaarde schijnt het college dwars te hebben gezeten, wat weer niet geheel verbaast, wanneer men het document leest waarin hij zich over de mis- | |
| |
standen der kerkmuziekuit; het is een complete aanklacht, onderteekend: Joh. Seb. Bach, muziekdirecteur, zonder eenige
nadere conventioneele formule als onderdanige of dienstwillige dienaar.Hoe nam de Raad wraak? Door bij de verdeeling van de inkomsten der legaten, welke naar zijn goedvinden gebeurde, Bach over te slaan. Bach trachtte daarom een andere positie te vinden; hierover bestaat een zoo merkwaardig, den geheelen mensch teekenend document, dat wij het hier volledig overnemen. Het is een brief aan zijn jeugdvriend Erdmann (1730).
‘Uw HoogEdelGeboren Heer zal een ouden, trouwen dienaar wel excuseeren, dat hij zich de vrijheid neemt U door deze te incommodeeren. Er zullen nu haast vier jaren verloopen zijn, sedert Uw HoogEdelGeboren mij gelukkig maakte met een goedgunstig antwoord op mijn aan U gericht schrijven. Daar ik mij herinner, dat U zeer geneigd was eenig bericht te ontvangen over mijn fataliteiten, zal zulks hiermede gehoorzaam geschieden.
Mijne fata sinds mijn jeugd zijn U best bekend, tot aan de mutatie, welke mij als kapelmeester naar Cöthen trok. Daar had ik een edelmoedigen vorst, die de muziek zoowel lief had als kende, en bij wien ik mijn levensdagen hoopte te eindigen. Maar het moest geschieden, dat vermelde Serenissimus een Berenburgsche Prinses trouwde, en het toen wilde gelijken alsof de muzikale inclinatie bij genoemden vorst ietwat verflauwde, wijl de nieuwe vorstin amuzisch bleek te zijn; zoo beschikte God dat ik herwaarts gevoceerd werd als Directore Musices en Cantore aan de Thomasschool.
Hoewel het mij eerst in het geheel niet passend wilde schijnen, van een
| |
| |
kapelmeester een Cantor te worden, weshalve ook mijn resolutie gedurende een kwart jaar traineerde, maar deze post werd mij als dermate favorabel beschreven dat ik eindelijk - te meer daar mijn zonen geïnclineerd schenen tot de studiis - het in naam van den Hoogsten waagde en mij naar Leipzig begaf, mijn proef aflegde en de mutatie ondernam. Alhier ben ik nu naar Gods wil gevestigd. Maar omdat ik nu vind: 1) dat deze dienst op verre na niet zoo aanzienlijk is als men hem mij beschreven heeft, 2) vele accidentia aan deze post ontvielen, 3) een zeer dure plaats, 4) een zonderlinge en de muziek weinig toegewijde overheid is, ik verder bijna in voortdurende ergernis en vervolging moet leven, zoo zal ik genoodzaakt zijn met des Hoogsten bijstand mijn fortune elders te zoeken. Mocht Uw HoogEdelGeboren voor een ouden trouwen dienaar in gindsche stad een convenabele post weten of vinden, dan verzoek ik allergehoorzaamst voor mij een zeer goedgunstige recommandatie in het geding te brengen; aan mij zal het niet mankeeren, mij ten zeerste moeite te geven aan de zeer goedgunstige voorspraak en intercessie eenige satisfactie te geven. Mijn huidige post beloopt ongeveer 700 thaler, en wanneer er iets meer dan ordinairement lijken zijn, dan stijgen naar proportie de accidentia, is hier echter gezonde lucht, dan verminderen daarentegen ook deze zooals ik het vorige jaar aan ordinaire lijken meer dan 100 thaler accidentia heb ingeboet. In Thüringen kan ik met 400 thaler verder komen dan alhier met nog eens zooveel honderden vanwege de excessieve kostbare levenswijze. Nu moet ik echter in het
kort toch nog een en ander vermelden over mijn huiselijke omstandigheden. Ik ben ten 2de male getrouwd en is
| |
| |
mijn eerste vrouw zaliger in Cöthen gestorven. Uit het eerste huwelijk zijn drie zonen en een dochter in leven gelijk Uw HoogEdelGeboren nog in Weimar gezien hebt, indien U zich welwillend herinnert. Uit het 2de huwelijk zijn in leven 1 zoon en 2 dochters. Mijn oudste zoon is studiosus juris, de beide andere frequenteeren nog de een primam en de ander 2dam classem en de oudste dochter is ook nog ongehuwd. De kinderen van het andere huwelijk zijn nog klein en de eerst geboren jongen 6 jaar oud. Allen zijn zij geboren musici en ik kan verzekeren, dat ik reeds een concert vocaliter en instrumentaliter met mijne familie formeeren kan, te meer daar mijn huidige vrouw een goede soprano zingt en ook mijn oudste dochter niet slecht treft. Ik overschrijd bijna de maat der hoffelijkheid wanneer ik Uw HoogEdelGeboren met nog meer incommodeer, weshalve ik mij haast te eindigen met alle onderdanige respect, voor mijn leven verblijvend Uw HoogEdelGeboren gansch gehoorzame en dienstvaardige dienaar Joh. Sebast. Bach.’
Hoewel Bach bij sommige gelegenheden een sterk, maar steeds gepast gevoel van eigenwaarde toonde, was hij au fond buitengewoon bescheiden. Hoeveel moeite heeft hij niet gedaan om Händel, dien hij zeer bewonderde, te ontmoeten, wat echter steeds niet lukte. Een nog sterker bewijs voor zijn waardeering jegens anderen zijn de talrijke afschriften van werken van Palestrina, Frescobaldi, Lotti, Telemann, Keiser, e.a., welke copieën hij maakte om toch vooral hun werk goed in zich op te nemen. Maar het frappantst is, dat hij op zijn partituren placht te schrijven ‘S.D.G.’ (God alleen de eer) of ‘J.J.’ (Jesu juva: Help, Jesus).
Gelukkig werd de toestand minder
| |
| |
gespannen, doordat de nieuwe rector Bach goed kende en meer waardeerde. Niet alleen wist Bach's tweede chef te Leipzig de discipline spoedig te herstellen, maar hij weerhield den Raad ook van scherpe maatregelen tegen den cantor, die in 1732 zelfs weer zijn deel van de inkomsten der legaten kreeg. Maar reeds in 1734 vertrok deze humane rector. Onder zijn opvolger ging het weer mis en om een betrekkelijke kleinigheid ontstond een jarenlange twist, waarbij Bach zich nogal tactloos toonde; pas door vorstelijke protectie werd de zaak geschikt, maar Bach was voor goed zijn gezag kwijt.
Ook huiselijke zorgen ondervond hij; van de dertien kinderen uit zijn tweede huwelijk stierven er tijdens zijn leven zeven en het oudste was zwakzinnig. Gelukkig beleefde hij van Friedemann en Emanuel, zonen uit het eerste huwelijk, veel plezier; zij waren reeds jong uitstekende musici. En de Benjamin van het gezin - Johann Christoph - is de vreugde van zijn ouderdom geweest. Van 1740 af kreeg Bach - zijn heele leven reeds kortzichtig - toenemend last van zijn oogen, waardoor zijn productiviteit afnam. Tot twee keer toe liet hij zich opereeren, wat echter weinig baatte, terwijl ook zijn algemeene gezondheidstoestand door het gebruik van schadelijke medicamenten achteruitging. Den laatsten tijd van zijn leven bracht hij in een donker vertrek door en het was in droeve omstandigheden, dat hij een van zijn zuiverste meesterwerken schiep: de koraalfantasie over ‘Wenn wir in höchsten Nöten sind’. Even leek zijn toestand te verbeteren, doch enkele uren later kreeg hij een beroerte, gevolgd door een hevige koorts; zijn ziekbed werd tot sterfsponde. Bij zijn dood, evenals tijdens
| |
| |
zijn leven, werd hij meer gevierd als orgelvirtuoos en theoreticus dan als componist.
Dat die eer niet steeds bijster gelukkig uitviel blijkt uit een fragment van een bij zijn dood gemaakt gelegenheidsgedicht:
Der grosze Bach, der unsre Stadt,
Ja, der Europens weite Reiche
Erhob, und wenig seiner Stärke hat,
Ist - leider! eine Leiche.
Eerst drie kwart eeuw na zijn sterven, door de uitvoering van de ‘Matthäuspassion’, onder leiding van den toen twintigjarigen Mendelssohn, begon de groote wereldroem van Bach als componist.
| |
Kerkelijke werken.
Hohe Messe (1733-'38). Hoe weinig de tijdgenooten en het direct nageslacht de onzegbare waarde van dit werk hebben beseft, blijkt uit het feit, dat een deel van de partijen door den tuinman van Graaf Sporck gebruikt zijn voor het omwikkelen van vruchtboomen. Pas na een eeuw werd de Mis, gecomponeerd voor de R.K. hofkerk van Dresden, in haar geheel voor het eerst uitgevoerd en wel door de Berlijnsche Singakademie: het eerste deel den 20sten Februari 1834, het tweede den 12den Februari 1835! En ook tegenwoordig is een volledige uitvoering van dit uiterlijk en innerlijk zoo kolossale werk een evenement van zeer groote artistieke beteekenis, dat van executanten en leider maanden, zoo niet jaren van ingespannen arbeid vraagt. De Hohe Messe bestaat uit de vijf vaste deelen van de Mis*: Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus, Agnus Dei. Doch, geheel afwijkend van de missen uit het a cappella* tijdperk, is elk van die vijf deelen weer samengesteld uit verschillende nummers: aria's, duetten, koren, tezamen vier en twintig
| |
| |
in getal. Deze zijn geschreven in den stijl van 's meesters cantaten.
De traditioneele driedeeligheid van het Kyrie komt hier al heel sterk tot uiting, daar het ‘Kyrie eleison’, waarmee het opent en sluit, voorgedragen wordt door het koor, het ‘Christe eleison’ door sopraan en alt. Het vijfstemmig koor, begeleid door het orkest, laat drie maal het ‘Kyrie eleison’ hooren; een tamelijk groot tusschenspel voor de instrumenten leidt dan over naar het vele malen herhaalde Kyrie. De Bachkenner Wolfrum heeft dit vergeleken met de gewoonte van de Duitsche soldaten uit dien tijd om ten strijde te trekken onder het honderden malen herhaalde zingen van het Kyrie. Na deze bijna gewelddadige aanroeping om de Goddelijke erbarming doet het duet ‘Christe eleison’ wel zeer mild en liefelijk aan. Het is slechts een ontspanning tot heviger bewogenheid. Want het tweede ‘Kyrie eleison’ is nog dramatischer en hartstochtelijker dan het eerste, waartoe de zeer gedurfde chromatiek belangrijk bijdraagt.
Het Gloria bestaat uit acht deelen. Het opent met een imposante verklanking van den lofzang der engelen: een Kerstmuziek van machtig formaat! Ook hierin zeer sterke tegenstellingen: het begin op een jubelend, eenvoudig motief; ‘in terra pax’, eerst vredig en week, eindigt als een grootsche fuga. ‘Laudamus te’, voor altsolo en obligate viool, verrukt door teederen jubel. Waardig klinkt dan het ‘Gratias agimus’ van het vierstemmig koor. Wij hebben hier te doen met een ongewone tekstbehandeling, want in bijna alle andere Missen is het ‘Laudamus te’ juist imposant, het ‘Gratias’ lyrisch. Vol wonderlijke symboliek het ‘Domine Deus’, een duet voor sopraan en
| |
| |
tenor; om beurten zet een der beide stemmen in: ‘Domine Deus’, herhaaldelijk canonisch beantwoord door de andere stem met de woorden ‘Domine Fili unigenite’, een bijna realistische uitbeelding, hoe de Zoon uit den Vader is ontstaan. Opvallend ook is de mysterieuze klank: pizzicati van de bassen, de overige strijkers con sordino en voorts fluiten; een der schoonste deelen van het werk. Veel eenvoudiger is het ‘Qui tollis’ voor koor, met zijn direct aansprekende melodieën. De alt-aria ‘Qui sedes ad dexteram Patris’ vertolkt duidelijk het bemiddelend karakter van Christus; men lette op de obligate partij van de obo è d'amore. Sterk contrasteerend volgt daarop de bas-aria ‘Quoniam tu solus sanctus’, een typeering van het koninklijk ambt van Christus, waartoe de hoorn als muzikaal attribuut meewerkt. De afsluiting van het ‘Gloria’ is een machtige koorfuga op ‘Cum sancto Spiritu’.
Het Credo opent met de fugatische voordracht van de oude Gregoriaansche melodie; eerst begeleidt alleen het orgel, pas later zetten de andere instrumenten achtereenvolgens in. Nogmaals het ‘Credo’, thans homophoon, terwijl de bassen tegelijkertijd aanheffen ‘Patrem omnipotentem’. Verderop herinnert het timbre van de obligate trompet aan de almacht van God den Vader. Het duet voor sopraan en alt ‘Et in unum Deum’ is weer canonisch en symboliseert daardoor: den Zoon, voortgekomen uit den Vader. Voor koor daarna het ‘Et incarnatus est’. En dan komt het deel, dat voor velen het hoogtepunt is uit de ‘Hohe Messe’: het ‘Crucifixus’. Wonderlijk, hoe een vorm als de Passacaglia* hier een zoo geweldig dramatischen inhoud heeft gekregen; deze episode heeft de sfeer van een treurmarsch.
| |
| |
Plotseling wordt de ban gebroken door het vroolijke ‘Et resurrexit’. Pinkstersfeer heeft het ‘Et in Spiritum sanctum’ toevertrouwd aan den solo-bas, begeleid door twee oboi d'amore. Het koor besluit het Credo met het ‘Confiteor unum baptisma’, dat in het midden de Gregoriaansche melodie canonisch verwerkt en bij ‘et expecto resurrectionem mortuorum’ door een reeks gedurfde modulaties de wederopstanding onvergetelijk verbeeldt.
Het Sanctus is muzikaal geheel gebaseerd op het dogma van de Drieeenheid: drie trompetten, drie hobo's (de instrumenten koristisch bezet!) en het koor, verdeeld in twee groepen van drie stemmen, in beurtzang klinkend: een muzikale schildering van Jesaja 6:3 tot in de détails. Geen uitbeelding van de mysterieuze heiligheid Gods, doch een blij gejubel om Zijn volmaaktheid. Het ‘Osanna’ is voor 8 st. dubbelkoor; in allen eerbied mag men het noemen een ideaal kinderlied, om de blijde, naïeve melodie. Het Benedictus, voor tenorsolo en obligate viool, is een der zwakste plekken van deze prachtige Mis.
Het Agnus Dei voor altsolo, begeleid door de donkere klanken van de strijkers, heeft de rust van een verloste ziel; hier geen felle dramatiek, als in het ‘Agnus Dei’ uit de ‘Missa solemnis’ van Beethoven, doch de vredige zekerheid van het geloof, welke ook uit het ‘Dona nobis pacem’ (gelijk aan het Gratias!) spreekt (H.M.V. C 1710-1726).
Kerkcantaten. Van de vijf jaargangen, ongeveer driehonderd stuks, kerkcantaten, die Bach schreef, zijn er nog geen tweehonderd bewaard gebleven. Met het begrip jaargang is hier bedoeld een reeks van toepasselijke cantaten voor alle Zon- en feestdagen van het kerkelijk jaar; zoo is
| |
| |
het z.g. Weihnachtsoratorium* een reeks van zes zelfstandige Kerstcantaten. Bach schreef zijn kerkcantaten ambtshalve als cantor, evenals zijn Passionen. De bewaard gebleven kerkcantaten nu beteekenen een wereld van muziek op zichzelf, waarin de blijdschap van Kerstfeest, Paschen en Pinksteren, de boetvaardige verwachting van Advent, de plechtige wijding van het Trinitatisfeest (het feest der Drieëenheid) en de wisselende stemmingen van de daarop volgende Zondagen uitgebeeld zijn. Natuurlijk zijn niet al deze cantaten van hetzelfde hooge gehalte; het is hier helaas ondoenlijk, ook maar de belangrijkste ervan te bespreken. In Duitschland en Engeland worden zij geregeld uitgevoerd; de Nederlandsche Protestanten hebben tot voor kort totaal niet beseft, welk een onuitputtelijke schat aan kerkmuziek zij in deze cantaten bezitten. De in 1935 opgerichte ‘Vereeniging voor Protestantsche kerkmuziek’ en de ‘Nederlandsche Bach Vereeniging’ doen nu althans iets tot verbreiding van deze kerkelijke kunst. Ook de wereld van de gramofoon heeft tot nu toe slecht begrepen, welk een terrein hier braak ligt. Boven de sporadische opnamen (in het Fransch en in het Spaansch!) stond een kwaad gesternte. Het tweede album van de ‘Columbia History of Music’ bevat echter enkele prachtige fragmenten (Col. DB 506/7).
Bach's Passionen. Volgens een necrologie zou Bach vijf Passionen geschreven hebben; hiervan gingen er twee verloren en over de echtheid van de Lucaspassion zijn de meeningen verschillend. Ook weet men niet zeker, wanneer de Johannespassion gecomponeerd is; men vermoedt in 1723. In elk geval is de Johannespassion eenige jaren voor
| |
| |
de Matthäuspassion (1729) ontstaan. De publieke voorkeur voor het laatste werk is wel begrijpelijk, doch overdreven. Het door Bach gecomponeerde gedeelte van het Johannes Evangelie mist de inleiding en voorbereiding tot het eigenlijke lijdensdrama, die Mattheüs 26 geeft, waaruit vooral de viering van het Laatste Avondmaal zoo belangrijk is, daar dit het heilsverschiet opent, dat het lijden en sterven van Jezus met zich brengt. Ook gaf Johannes de woorden van Jezus minder en korter weer, dan Mattheüs deed. Voorts blijkt uit verschillende aria's van de Johannespassion, dat Bach in dit werk zich nog niet zoo volkomen vereenzelvigd heeft met den Goddelijken lijder, als in de Matthäuspassion, waarover bij de bespreking van de beide werken meer.
Bach heeft, gelijk zijn voorgangers reeds deden, het bijbelverhaal telkens onderbroken door toepasselijke koralen en bespiegelende aria's op profane teksten. De profane teksten voor de Johannespassion zijn gedeeltelijk ontleend aan het toen beroemde Passiegedicht van Brockes, o.a. door Händel getoonzet; wie deze teksten gedeeltelijk bewerkte en voorhetoverige nieuwe verzen schreef weten wij niet. De profane teksten van de Matthäuspassion leverde een zekere Picander, pseudoniem van een Leipzigschen postbeambte; zijn poëtisch talent was middelmatig, doch hij kon uitstekend met Bach samenwerken.
Johannespassion (1723). Het beginkoor ‘Herr unser Herrscher’ is veel bewogener dan dat van de Matthäuspassion: hardnekkige, beklemmende zestienden van de violen geven een onrustigen achtergrond tegen de klagende dissonanten van de houtblazers; ook de talrijke melismen in de koorstemmen dragen bij
| |
| |
Antiphonaal musiceeren
Concert in den Dom te Salzburg (1687): op elk der vier galerijen zangers, spelers en een orgel.
| |
| |
Ballet I
Scène uit ‘Petroesjka’ van Strawinski*: tableau III (‘Chez le Maure’).
| |
| |
tot de sfeer van schrijnende smart, die niet geheel in overeenstemming is met den verheerlijkenden tekst. Het eerste recitatief noopt tot de waarschuwing, dat Bach in de Johannespassion geen onderscheid heeft gemaakt tusschen de begeleidingen van Jezus' woorden en die van den Evangelist en van de bijpersonen; sommige dirigenten meenen echter Bach te moeten verbeteren, door de Christuspartij, als die van de Matthäuspassion, door strijkorkest te laten omspelen. Men mist in de woorden van dit eerste recitatief voorts een treffende dramatische expositie als in de Matthäuspassion. In het kort wordt slechts vermeld het verraad van Judas en het gevangen nemen van Jezus; alleen over het verzet van Simon Petrus wordt even nader uitgeweid. Pas het tweede koraal geeft door tekst en sfeer blijk van het innig medeleven door de gemeente, dat in de koralen van de Matthäuspassion zooveel meer tot uiting komt: als Jezus zijn aanvaarding van het lijden heeft uitgesproken stemt het koraal in met ‘Dein Will' gescheh'’. Nadat de Evangelist verhaald heeft, dat Jezus naar den Hoogepriester wordt gebracht, geeft de alt de overpeinzing, dat het binden van Jezus ons bevrijd heeft van de gebondenheid door de zonde; het woord ‘Stricken’ bracht Bach tot uitbeeldende figuren in de continuo-partij en de zangstem. De gevangen Heiland wordt van verre slechts gevolgd door Petrus en Johannes. Dit brengt de sopraan ertoe te belijden: ‘Ich folge dir gieichfalls mit freudigen Schritten’; Bach gaf hierbij een heerlijk blijde muziek, die echter beter zou passen in een werk als het Weihnachtsoratorium, dan bij de dramatische situatie, dat de Heiland door zijn
| |
| |
discipelen verlaten is. Het verhoor door den Hoogepriester en de drievoudige verloochening door Petrus trekken snel aan ons voorbij; alleen de vraag van de omstanders ‘Bist du nicht seiner Jünger einer?’ en het berouw van Petrus worden muzikaal uitvoeriger behandeld: de chromatiek en de syncopen bij ‘und weinete bitterlich’ maken deze episode tot de aandoenlijkste uit het geheele werk. De daaropvolgende tenor-aria ‘Ach mein Sinn’ doet na dit dramatisch recitatief wat vlak aan en staat ver beneden het ‘Erbarme dich’ uit de Matthäuspassion, dat eveneens slaat op de wroeging van Petrus. De melodie van het koraal ‘Petrus, der nicht denkt zurück’, dat sober het eerste deel afsluit, is het leidmotief van de Johannespassion; het treedt hier voor het eerst op en komt daarna nog driemaal terug.
Het tweede deel opent eveneens slechts met een koraal: ‘Christus, der uns selig macht’. De veroordeeling door Pilatus is, in verhouding met de overige deelen, veel uitvoeriger behandeld. Hier treft men groote dramatische koren, welke die uit de Matthäuspassion zelfs overtreffen. Pilatus vraagt, wat de tegenstanders van Jezus tegen hun gevangene hebben in te brengen en uit hun antwoord ‘Wäre dieser nicht ein Uebelthäter’, vooral uit het aan het slot viermaal herhaalde, afgebeten ‘nicht’ hoort men giftige haat. Wanneer Pilatus hen dan verzoekt, Jezus volgens hun eigen wetten te veroordeelen, roept Bach in het koor ‘Wir dürfen niemand töten’ een moordzuchtige massapsychose op. De dialoog tusschen Pilatus en Jezus, of de Heiland zich als koning der Joden beschouwt, is door den tekst nogal abrupt; alleen bij de woorden ‘Wäre
| |
| |
mein Reich von dieser Welt, meine Diener würden darob kämpfen’ is het recitatief dramatischer. Het voorstel van Pilatus, Jezus in verband met het Paaschfeest gratie te verleenen, wordt door het volk uitvoeriger en daardoor minder dramatisch dan in de Matthäuspassion afgewezen met: ‘Nicht diesen, sondern Barrabam’. Het bericht van den Evangelist, dat Jezus gegeeseld wordt, bracht Bach tot een zeer realistische melisme. Het daarop volgende arioso voor bas ‘Betrachte, meine Seel'’ (met twee obligate viole d'amore) is het eerste lyrische hoogtepunt van het werk. De smaad van de kroning met doornen brengt de menigte tot een hoonend ‘Sei gegrüszet’, dat onverholen haat weergeeft; men vergelijke dit met de valsche beminnelijkheid van het overeenkomstige koorin de Matthäuspassion. De eisch van de overpriesters en hun volgelingen ‘Kreuzige’, met wisselingen van lange uitroepen en korte kreten, is van een felle dramatiek, als in de Matthäuspassion niet voorkomt. Pilatus staat dan toe, dat Jezus gekruisigd zal worden; zijn verklaring, dat hij den Heiland als onschuldig beschouwt brengt de menigte tot bezeten ergernis: ‘Wir haben ein Gesetz, und nach dem Gesetz soll er sterben, denn er hat sich selbst zu Gottes Sohn gemacht’. Toch aarzelt Pilatus nog, hoewel hij zijn toestemming reeds gaf; de menigte merkt dit en begint te dreigen: ‘Lässest du diesen los, so bist du des Kaisers Freund nicht’. Het is alsof Pilatus zich van de verantwoording wil ontdoen, wanneer hij de menigte tot het uiterste tergt, door, naar Jezus wijzend, te spotten: ‘Sehet, das ist euer König!’ Dit maakt het volk nog razender en er komt bijna
geen eind aan het ge- | |
| |
roep: ‘Weg mit dern’. Pilatus moet toegeven en Jezus wordt geleid naar Golgotha. Dit noopt den solobas tot de vermaning: ‘Eilt, ihr angefocht'nen Seelen’; het koor vraagt met korte, angstige uitroepen ‘Wohin?’ en het antwoord is: ‘Nach Golgatha!’. De kruisiging wordt in grooten eenvoud beschreven; alleen het gevit van de overpriesters over het opschrift en het loten om den rok zonder naad door de soldaten gaven Bach aanleiding tot karakteristieke koren. Nadat Jezus een van zijn discipelen opgedragen heeft, voor Maria als voor zijn moeder te zorgen zingt de gemeente het leidkoraal van het werk, nu op de woorden: ‘Er nahm Alles wohl in Acht’, waarbij de melodie iets meer majeur karakter heeft. De alt neemt Jezus' laatste kruiswoord over in de aria met obligate viola da gamba: ‘Es ist vollbracht’, het tweede lyrische hoogtepunt van het werk; zij heeft een zegevierend middendeel: ‘Der Held aus Juda siegt mit Macht’. Na het sobere bericht van Jezus' sterven bevreemdt de basaria met koor ‘Mein theurer Heiland’ (een Siciliano* met wonderlijke trillers), waartegen het koor het leidkoraal zingt. Vond Bach de beschrijving van den kruisdood door Johannes zoo eentonig, dat hij enkele verzen uit Mattheüs (het scheuren van het voorhangsel en de aardbeving) hier invoegde? Een aangrijpend arioso voor tenor sluit hierbij prachtig aan, doch de smartelijke sopraanaria ‘Zerfliesze, mein Herze’ heeft, wat den tekst betreft, weinig verband met het voorafgaande. Met de vermelding van de bijzetting eindigt de toonzetting van het bijbelverhaal. Het koor bidt om rust: ‘Ruht wohl, ihr Heiligen Gebeine’, minder verheven,
intiemer dan in het slotkoor van de
| |
| |
Matthäuspassion, waarmee het verwant is. Als epiloog het koraal ‘Ach Herr, lasz dein lieb' Engelein’, dat de geloovigen met den dood verzoent, door het lijden en sterven van Jezus. Matthäuspassion (1729).
Het grootsche beginkoor, op den profanen tekst ‘Kommt ihr Töchter, helft mir klagen’ is een antiphonaal* gezang tusschen de Dochters van Sion en de Geloovigen, aanvankelijk in den trant van vraag en antwoord, waartusschen zich nog een derde groep jongens (ripienisten*) mengt met het koraal ‘O Lamm Gottes unschuldig’ (Agnus Dei), daarna echter een samenzang. Direct na dit koor geeft de Evangelist de dramatische expositie: ‘Ihr wisset, dasz nach zween Tagen Ostern wird, und des Menschen Sohn wird überantwortet werden, dasz er gekreuziget werde’. Volkomen bereidheid klinkt uit deze melodie, die alleen bij de woorden ‘überantwortet’ en ‘gekreuziget’ dramatisch wordt. Als bij alle Christus-recitatieven van dit werk (op één uitzondering na) worden de woorden van Jezus begeleid door den warmen klank van het strijkorkest, in tegenstelling met de overige recitatieven, die slechts gesteund worden door de continuo* (bij Bach waarschijnlijk het orgel, in hedendaagsche uitvoeringen meestal een clavecymbel). Men heeft dit recitativo accompagnato* voor de Christus-partij wel genoemd: een aureool. Het eerste koraal ‘Herzliebster Jesu’ toont de beteekenis van de oude kerkzangen in Bach's werk: het meeleven van de gemeente, dat soms wordt tot de stem van het geweten der Christenheid. Het volgende tooneel brengt ons in de vergadering van de overpriesters en schriftgeleerden, die beraadslagen, hoe zij Jezus door list kunnen dooden. Heel
| |
| |
hun fanatisme klinkt in het bewogen koor: ‘Ja nicht auf das Fest, auf dasz nicht ein Aufruhr werde im Volk’, waarbij de vlugge noten voor het woord Aufruhr een van de vele realismen vormen, die in Bach's werk voorkomen. De zalving door de vrouw te Bethanië laat ons de menschelijkheid van Jezus en zijn discipelen sterk beseffen. Voor den Heiland is dit het laatste blijde oogenblik, maar de discipelen beschouwen het zalven met kostbaar reukwerk als een verspilling en zij geven aan hun kritiek nog een ethischen schijn: ‘Dieses Wasser hätte mögen teuer verkauft, und den Armen gegeben werden’; hun geïrriteerdheid gaf Bach weer door bitse pauzen en woordherhalingen. In Jezus antwoord ‘Was bekümmert ihr das Weib?’ klinkt een lichte ironie, vooral door den uithaal bij het daaropvolgende ‘Arme’ (imitatie van de op een na laatste maat der altpartij uit het vorige koor). Het slot ‘Wahrlich, ich sage euch’ maakte Bach tot een ernstige vermaning. ‘Busz und Reu’, voor alt, laat ons de algemeene beteekenis van de aria's beseffen: een individueel meeleven, een zich vereenzelvigen soms, van den idealen geloovige, Bach, met het lijden van Jezus. Het middendeel van deze aria geeft bij ‘Tropfen’ een naïef realistische uitbeelding door de fluiten. Het bericht van den Evangelist, dat Judas den Heiland aan de overpriesters zal verraden, laat de sopraan in de aria ‘Blute nur’ medelijden hebben met de moeder van dezen afvallige. De viering van het Paaschfeest zet in met het kinderlijk blijde koor van de discipelen: ‘Wo willst du, dasz wir dir bereiten das Osterlamm zu essen?’ Aan den disch gezeten propheteert Jezus
nogmaals, nu iets nadrukkelijker: ‘Einer unter
| |
| |
euch wird mich verraten.’ Nu pas reageeren de discipelen met hun elfmaal ingezet ‘Herr, bin ich's?’ Het geweten van de Christenheid spreekt dan uit het koraal ‘Ich bin's, ich sollte büszen’. Dan duidt Jezus aan: ‘Der mit der Hand mit mir in die Schüssel tauchet, der wird mich verraten’. Nu klinkt het twaalfde ‘Bin ich's’, ditmaal van Judas, beantwoord door een mild ‘Du sagest's’ van den Heiland, waarbij de dalende accoorden van het orkest zijn berusting weergeven. De viering van het Laatste Avondmaal is het meest melodische deel van de Christus-partij. Hier geen smart, doch vrede en majesteit, stille blijdschap zelfs: op het korte motief in de begeleiding, dat eenige malen klinkt wanneer de zang zwijgt, spint het orkest door in de erop volgende sopraanaria ‘Ich will dir mein Herze schenken’. De sfeer van deze aria geeft de zuivering van het gemoed door het Avondmaal weer. Daarna gaan allen, uitgezonderd Judas, naar den Olijfberg; primitief realistisch teekent de begeleiding het moeizaam beklimmen van de hoogte. Weer waarschuwt de Heiland, dat in vervuling zal gaan: ‘Ich werde den Hirten schlagen, und die Schafe der Herde werden sich zerstreuen’, wat het orkest drastisch uitbeeldt. Alleen de opvliegende Petrus reageert hierop en moet dan hooren, dat hij Jezus driemaal zal verloochenen voor de haan gekraaid zal hebben. Het bidden van Jezus in den Hof van Gethsemané, het verzoek tot Zijn drie uitverkoren discipelen bij hem te waken, is ook muzikaal een der menschelijkste episoden uit Bach's Passie. Het responsoriaal gezang van den tenor met de Geloovigen ‘O Schmerz! hier zittert das gequälte Herz’ geeft een
dramatische klacht
| |
| |
(snelle toonherhalingen door de strijkbassen) van den idealen geloovige, die zich in de aria ‘Ich will bei meinem Jesu wachen’ (obligate hobo !) voorneemt, zijn leven aan den Heiland te wijden. Tweemaal bidt Jezus tot zijn Vader, of hem den lijdenskelk bespaard kan worden en telkens verwijt hij zijn discipelen, dat zij niet met hem waken. De tweede keer echter zet het koraal in: ‘Was mein Gott will', das g'scheh allzeit’. Als Judas door zijn kus Jezus aan de soldaten van den Hoogepriester verraadt, blijkt de innerlijke kracht van den Heiland uit zijn mild: ‘Mein Freund! warum bist du kommen?’ De dichter van den profanen tekst heeft dit tooneel dramatischer gemaakt, door Jezus tijdens een onweer weg te laten leiden, terwijl het koor der Geloovigen wanhopige smeekbeden uitroept. Een der discipelen trekt zijn zwaard en wondt een soldaat: na dit mislukt verzet vluchten de jongeren en Jezus wordt weggevoerd, door allen verlaten. Een grootsche koraalfantasie op ‘O Mensch, bewein' dein Sünde grosz’ (elke regel begint met een als tot bezinning manende lange noot) sluit het eerste deel af.
Het tweede deel laat ons aanvankelijk nog in Gethsemané verwijlen, waar een der dochteren van Sion klagend ronddwaalt: ‘Ach! nun ist mein Jesus hin’; het koor der geloovigen vraagt haar: ‘Wo ist denn dein Freund hingegangen?’ Dan pas volgen wij Jezus naar het paleis van den Hoogepriester; hier moet de Heiland zich verdedigen tegen de beschuldigingen van twee valsche getuigen (een canon suggereert het elkaar napraten). Doch Jezus zwijgt. Zoo moeten ook wij leeren dulden, waarschuwt de dichter van de profane teksten in het arioso: ‘Mein
| |
| |
Jesu schweigt zu falschen Lügen stille’; Bach laat de stil verheven melodie van den tenor monotoon begeleiden door stokkende accoorden van de hobo's. De fanatieke haat van Jezus' tegenstanders brandt in het felle koor: ‘Er ist des Todes schuldig’ en in het tartende ‘Weissage’, wanneer de geblinddoekte Heiland geslagen wordt. In een aangrijpend dramatisch hors-d'oeuvre (muzikaal gemarkeerd door de plotselinge veranderingen van de toonaarden)wordt de prophetie van Petrus' verloochening vervuld: de disicipel ontkent een van Jezus' volgelingen te zijn. Het kraaien van den haan herinnert hem dan aan de woorden van Jezus en met een aangrijpend melisme bericht de Evangelist: ‘und weinete bitterlich’. De laatste noten hiervan neemt de obligate viool over in de altaria: ‘Erbarme dich’. Hoe moet Bach zich vereenzelvigd hebben met Petrus, dat hij zulk een Hooglied van het berouw heeft kunnen geven. Tegenover Judas, die zijn schuld boette door een vrijwilligen dood, stond Bach blijkbaar vreemd, hoewel deze discipel toch de antagonist is in het lijdensdrama. Men vraagt zich zelfs af, wat de componist bedoeld heeft met de ‘Lustige Musik’ (Schweitzer) van de basaria ‘Gebt mir meinen Jesum wieder’. Daar onder de Romeinsche overheersching de Hoogepriester geen doodvonnis mocht vellen en dit toch de toeleg is, wordt Jezus voor den Romeinschen stadhouder Pontius Pilatus gebracht. Bach teekent Pilatus muzikaal als een nobel heerscherstype, uitgaande van het bijbelverhaal, dat de stadhouder, volgens de gewoonte met Paschen een gevangene vrij te laten, het volk voor de keuze stelt: Jezus of de moordenaar Barabbas. Hoe de overpriesters de menigte bewerkt
| |
| |
hebben blijkt uit het heftige ‘Barabbam’ en het fanatieke ‘Lasz ihn kreuzigen’. Op de vraag van Pilatus: ‘Was hat er denn Übels getan?’ laat de dichter van den profanen tekst subliem antwoorden: ‘Er hat uns Allen wohl getan’ en hij herinnert dan aan de vele genezingen door Jezus. Ook de verstild extatische sopraanaria ‘Aus Liebe will mein Heiland sterben’ draagt ertoe bij, dat het tweede ‘Lasz ihn kreuzigen’ (een toon hooger dan de eerste keer) een des te dramatischer indruk maakt. Dan geeft Pilatus den Heiland over om gegeeseld te worden. Merkwaardig genoeg beeldt Bach deze marteling niet uit tijdens de woorden van den Evangelist, maar in het striemend, obsedeerend rhythme van het recitatief: ‘Erbarm' es Gott!’. Wanneer de soldaten Jezus een purperen mantel omhangen, Hem een doornenkroon opzetten en een riet in de hand geven, bereikt de hoon een hoogtepunt in het valsch beminnelijke koor: ‘Gegrüszet seist du, Judenkönig!’; de Christenheid lijdt dan mede met het koraal ‘O Haupt voll Blut und Wunden’. De kruisiging geschiedt op Golgotha; hier wordt de smaad nog kwaadaardiger. Jezus' tegenstanders gaan door op de valsche getuigenis en hoonen: ‘Bist du Gottes Sohn, so steig herab vom Kreuz!’ Merkwaardig genoeg laat Bach in het vervolg van dit koor de woorden ‘Ist er der König Israels’ door de sopranen zingen op de melodie van ‘O Lamm Gottes’ uit het beginkoor. Van de zesde tot de negende ure heerscht op Golgotha diepe duisternis. Wanneer Jezus dan klaagt: ‘Eli, lama asabthani’, begeleidt niet meer het strijkorkest, doch het continuo*-instrument, gelijk
bij de recitatieven van de nevenpersonen: Jezus is geheel mensch ge- | |
| |
worden! Zeer aangrijpend is ook, dat de vertaling ‘Mein Gott, warum hast du mich verlassen!’ na een korte modulatie, op dezelfde melodie doch een kwart hooger herhaald wordt (vergelijk: ‘Nie sollst du mich befragen’ in Wagner's Lohengrin). Nadat de Evangelist bericht heeft: ‘Jesus schrie abermal laut, und verschied’ volgt het koraal: ‘Wenn ich einmal soll scheiden’. Welk een menschenkennis van Bach, ons zoo sterk mede te laten leven, door ons aan onzen eigen dood te herinneren! Het voorhangsel van den tempel scheurt, de aarde beeft en barst (realistische uitbeelding hiervan door het orgel) en de omstanders beseffen wat gebeurd is: ‘Wahrlich, dieser ist Gottes Sohn gewesen’. In twee maten openbaart Bach ons muzikaal dit onbeschrijfelijk wonder. Des avonds vraagt Joseph van Arimathea aan Pilatus toestemming, den Heiland te begraven. De profane tekst gaat hierop door met ‘Am Abend, da es kühle war’, waarvan men de historische feiten niet nauwkeurig moet controleeren; Bach werd er echter door geïnspireerd tot de vredigste avondstemming, die de muziek kent.
Na de graflegging eischen de overpriesters fanatiek van den stadhouder de bewaking van het doode lichaam, in verband met Jezus' prophetie van zijn opstanding. Pilatus zegt hun, hiervoor zelf te zorgen. Hier eindigt de toonzetting van het bijbelverhaal, doch er volgen nog twee koren: ‘Nun ist der Herr zur Ruh gebracht’, een teeder afscheid nemen van den Heiland, en het grootsche treurkoor ‘Wir setzen uns mit Tränen nieder’, dat ondanks de liefelijke bede ‘Ruhe sanfte’ met een schrillen wanklank dreigt te eindigen, die echter berustend oplost.
| |
| |
Weihnachts Oratorium (1734). Eigenlijk is Bach's Kerstoratorium in het geheel geen oratorium, al heeft de componist het werk zelf zoo genoemd. De kwestie is aldus: Bach schreef in het jaar 1734 voor de zes feestdagen van den Kersttijd even zooveel cantaten: voor de drie Kerstdagen, voor Nieuwjaarsdag, voor den Zondag na Nieuwjaar en voor het feest van Christus' verschijning (6 Januari). Zes zelfstandige cantaten dus, die alleen door haar inhoud verbonden zijn. Het is daarom verdedigbaar, uit deze cantaten een keuze te doen. Bach zelf heeft het oratorium nooit geheel uitgevoerd. Laten wij ze nader bespreken, voorzoover het de drie cantaten betreft, die meestal worden uitgevoerd.
I. De feestelijke klank van pauken en trompetten opent het forsche inleidingskoor: ‘Jauchzet, frohlocket, auf, preiset die Tage’. De Evangelist verhaalt dan met de woorden van Lucas 2, dat Jozef en Maria naar Nazareth gingen om ‘beschreven’ te worden. De alt vervolgt dit recitatief, met een uiting van vreugde, dat de held uit David's stam tot heil van de menschheid werd geboren. Hier op sluit aan de heerlijke aria ‘Bereite dich Zion mit zärtlichen Trieben.’ Het koor beseft de ernst van deze vermaning en vraagt zich af: ‘Wie soll ich dich empfangen?’, een koraal op de melodie van ‘Herzlich tut mich verlangen’. De tenor beschrijft in een kort recitatief, dat Jezus werd geboren in een stal, omdat voor Zijn Moeder geen plaats was in de herberg. Als de stemmen van twee geloovigen houden sopraan en bas beschouwingen over de heerlijkheid, dat Gods Zoon op aarde kwam. Dit duet sluit af met een ‘Kyrie eleis’. Over de
| |
| |
aria voor bas ‘Groszer Herr und starker König’ is de Bachkenner Schweitzer niet goed te spreken. Zij valt even uit den toon van het geheel door haar krijgshaftig karakter, vooral als contrast met het koraal: ‘Ach mein herzliebes Jesulein’ hoewel het koor telkens onderbroken wordt door het feestelijk koper.
II. De cantate voor den tweeden Kerstdag, opent met het fraaiste stuk uit het geheele oratorium: een pastorale Sinfonia, een schilderij in muziek van de engelen, die aan de herders verschenen en God prezen. Eigenlijk is dit een vooruitloopen op wat volgt: het recitatief, waarin verhaald wordt, dat de engel des Heeren aan de herders verscheen en hun de geboorte van den Zaligmaker verkondigde. Het relaas van den engel wordt tot twee keer toe onderbroken: eerst door het koraal ‘Brich an, o schönes Morgenlicht’, daarna door de vermanende aria ‘Frohe Hirten, eilt das holde Kind zu sehn’. Na het recitatief weer een koraal ‘Schaut hin, dort liegt im finstern Stall’. Dan is het, alsof één der herders het initiatief neemt, het bevel van den engel te volgen: ‘So geht denn hin, ihr Hirten’. Bach stelt het voor, als of de herders Maria verrassen bij het in slaap zingen van het kindeke: wij hooren het edelste wiegeliedje uit de geheele muzieklitteratuur: ‘Schlafe, mein Liebster, geniesze der Ruh’.. De cantate volgt hier niet de chronologie van het bijbelverhaal. Want pas nu komt de lofprijzing Gods door de hemelsche heerscharen: ‘Ehre sei Gott’, door de herders beantwoord met het koraal: ‘Wir singen dir in deinem Heer’; aan het einde van elken regel fragmenten uit de Sinfonia, waarmee de cantate begint.
III. Uit de cantate voor den derden
| |
| |
Kerstdag voert men meestal slechts enkele nummers uit: het feestelijke beginkoor ‘Herrscher des Himmels, erhöre das Lallen’, het koor ‘Lasset uns nun gehen gen Bethlehem’, ingeleid en besloten door korte recitatieven; men sluit dan af met het koraal ‘Dies hat er Alles uns getan’.
IV. De cantate voor het feest van Nieuwjaar opent blij met een koor, waarin de hoorns hun vroolijke klanken laten hooren: ‘Fallt mit Danken, fallt mit Loben’. De tenor herinnert in het recitatief er aan, dat het de dag is, waarop het kindje zijn naam ontving: Jezus. Een duet van sopraan en bas bezingt de zoetheid van dezen naam. De daarop volgende aria voor sopraan ‘Flösst mein Heiland’ werd, mét het hier misplaatste echo-effect door een tweede stem (een mode uit dien tijd) overgenomen uit de cantate ‘Die Wahl des Herkules’. De beteekenis van 's Heilands naam is tevens het onderwerp voor het duet tusschen sopraan en bas. De tenor-aria ‘Ich will nur dir zu Ehren’ heeft de goede strijdbaarheid, de oprechte blijdschap van den waren geloovige. Het koraal ‘Jesus richte mein Beginnen’, met fraaie tusschenspelen, vormt het einde van de vierde cantate.
| |
Klavierwerken.
Chromatische fantasieen fuga. Men vermoedt, dat dit werk omstreeks 1720 gecomponeerd is, dus in den tijd dat ook het eerste deel van ‘Das Wohltemperirte Clavier’ ontstond. Maar al zou Bach dit gigantische stuk aan het eind van zijn leven geschapen hebben, dan nog was het zijn tijd lang vooruit geweest. Bach, die de architectuur van de fuga tot een nog steeds onovertroffen volmaaktheid bracht, behandelt hier dezen vorm op een bijkans vermetele
| |
| |
wijze. En in plaats van de monumentale onpersoonlijkheid - of bovenpersoonlijkheid, zoo men wil - der traditioneele fuga geeft hij hier een titanisch individualisme, dat wij eerst weer bij den Beethoven van de laatste werken terug zullen vinden. Karakteristiek voor dit individualisme is, dat de fuga begint met vier noten, die zonder twijfel bewust gekozen zijn als een anagram van 's componisten eigen naam: A-B-H-C, waarbij de Nederlander zich moet herinneren, dat onze noten b en bes in het Duitsch resp. h en b heeten. Chromatiek - Wagner's taal van het romantisch pathos - en gedurfde modulaties zijn de voor dien tijd zoo ongewone technische middelen, welke Bach hier met onovertroffen meesterschap hanteert in dienst van een visionnair geziene, voortijdig verwezenlijkte toekomst. De gebruikelijke combinatie van ‘Prelude en Fuga’ is in dit werk veranderd tot ‘Fantasie en Fuga’: de verbeelding van den schepper neemt in het eerste deel een vrijer vlucht, dan de traditioneele Prelude veroorloofde. Dit blijkt reeds uit den bouw, die zijn architectonische strengheid verliest in een dramatisch recitatief, dat in de instrumentale muziek alleen haar weerga vindt bij de laatste werken van Beethoven (H.M.V. DB 4993/4).
Goldbergvariaties. Goldberg, een leerling van Bach, was de particuliere clavecinist van den Russischen gezant te Dresden, graaf Kayserling. De graaf leed veel aan slapelooze nachten en liet zich dan door Goldberg voorspelen. In verband hiermee vroeg hij Bach in 1741 eenige ‘aangename en montere’ stukken te schrijven. Bach koos hiervoor den variatievorm, die hem voor dit doel zeer geschikt leek; in gewone
| |
| |
omstandigheden vond hij varieeren een ondankbaar werk. Het thema ontleende hij aan het Klavierbüchlein voor Anna Magdalena; het is een Sarabande. De 30 variaties houden zich echter meer met de bas dan met de melodie bezig, zoodat het werk veel heeft van een Passacaglia*. Van de variaties vallen vooral op: 7 een Gigue, 10 een fughetta, 16 een volledige Ouverture, 25 een rijk versierd Adagio als van een vioolsonate, 26 afwisselend in linker en rechter hand een rijk omspeelde Sarabande; in de andere variaties vindt men vooral verschillende soorten canons. De laatste variatie is een Quodlibet*, waarin boven de bas twee volksliedjes verwerkt zijn: ‘Ich bin so lang nicht bei dir gewest’ en ‘Kraut und Rüben’ (H.M.V. DB 1733/7).
Inventionen und Sinfonien. Toen Bach deze twee- en driestemmige stukken in 1723 tot een zelfstandig werk redigeerde, gaf hij het den titel: ‘Handleiding tot de oprechte kunst, waardoor aan de liefhebbers van het klavier, in het bijzonder de leergierigen, op een duidelijke wijze getoond wordt, hoe niet alleen (1) tweestemmig zuiver te leeren spelen, doch ook bij verdere vorderingen (2) met drie obligate partijen juist en gepast te werk te gaan, daarbij ook tegelijk niet alleen goede inventies te krijgen, maar deze bovendien juist uit te werken, het allermeest echter een cantabele wijze van spelen te bereiken en daarnevens een stevige voorproef van het componeeren te ontvangen.’ Men kan een uitvoerige exegese geven bij deze geloofs bekentenis van den grooten muziek-paedagoog en kunstenaar.
Italiänisches Concert. Hoewel het begrip concert* een solist en een orkest veronderstelt, is dit werk slechts voor clavecymbel* alleen;
| |
| |
wedijver en contrast worden bereikt door de manualen en de registers. Om deze reden leent zich het concert slecht voor den modernen vleugel. Bach's bijvoeging ‘nach italiänischem Gusto’ (smaak) duidt op het verband met Vivaldi's vioolconcerten; dat Bach's stuk eenigszins den indruk moet geven van een vioolsolo met begeleiding van een groep strijkers blijkt het best uit het Andante.
Klavierbüchlein. Bach schreef voor de klavierlessen aan zijn tweede vrouw Anna Magdalena en aan zijn oudsten zoon Wilhelm Friedemann een aantal stukken, die bewaard zijn gebleven in drie ‘Klavierbüchlein’. Het eerste voor Anna Magdalena begon Bach dadelijk na zijn tweede huwelijk (1722). De merkwaardige ondertitel luidt: ‘Anti Calvinismus und Christen Schule item Anti Melancholicus, von D. Pfeifern.’ De maker, Dominus Pfeifer (Bach zelf), bedoelde er dus een tegenwicht mee tegen de kunstvijandige gezindheid van de heerschende Calvinistische kringen te Cöthen, en een medicijn voor sombere gedachten en stemmingen. Het bevat de meeste der ‘Französische Suiten’. Het tweede ‘Klavierbüchlein’ voor Anna Magdalena Bach is uit het jaar 1725. Er staan o.a. in de Partita's in a en e, het eerste Praeludium uit ‘Das wohltemperirte Clavier I’; de Sarabande van de Goldberg variaties, een aantal door Anna Magdalena gecopiëerde stukken, waarschijnlijk van andere componisten, (bij een ervan is geschreven ‘fait par Mons. Böhm’), en eenige geestelijke liederen. Het ‘Klavierbüchlein’ van Wilhelm Friedemann (1720) bestaat uit naar de moeilijkheid geordende voordrachtsstukjes, o.a. een aantal Praeludia, die later gewijzigd werden opgenomen in ‘Das wohltemperirte Clavier’ en
| |
| |
voorts de ‘Inventionen und Sinfonien.’
Das Musikalische Opfer. In 1747 speelde Bach te Potsdam voor Frederik den Grooten, bij wien zijn zoon Philipp Emanuel hofcembalist was. Bach improviseerde over een thema, dat de koning had opgegeven. Terug in Leipzig componeerde hij op het ‘Thema regium’ twee fuga's (drie- en zes-stemmig, Ricercata getiteld), acht canons (volgens de ‘kunststukken’ der oude Nederlanders) een ‘Fuga canonica in epidiapente’ (d.w.z. de tweede, canonische stem zet in de kwint in) en twee stukken voor fluit, viool en strijkbas plus continuo: een Sonate en een Canon perpetuus; men bedenke, dat Frederik de Groote een voortreffelijk fluitist was. ‘Das Musikalische Opfer’ bevat stukken, die wedijveren met het beste uit ‘Das Wohltemperirte Clavier’. De samenstelling echter is bont en toevallig. Later heeft Bach dezelfde gedachte - wat er contrapuntisch met één thema bereikt kan worden - logisch en volledig uitgewerkt in ‘Die Kunst der Fuge’; het machtige werk met zijn vele problemen valt buiten het bestek van dit boek.
Partita's en Suiten. Voor deze reeksen van dansen geldt, wat over de orkest-ouverturen wordt gezegd. De zes Partita's verschenen als eerste gedrukte werken van Bach (1726-1731). De ‘Französische Suiten’ staan grootendeels in het eerste Klavierbüchlein* van Anna Magdalena (1722); het bijvoegelijk naamwoord is later, waarschijnlijk niet door Bach, toegevoegd en slaat op de beknopte vormen, in tegenstelling met die der Partita's en ‘Englische Suiten’. Forkel, Bach's eerste biograaf, beweerde, dat de ‘Englische Suiten’ (1726?) voor een
| |
| |
rijken Engelschman zijn gecomponeerd.
Das Wohltemperirte Clavier. Wat Bach met dit werk bedoelde blijkt uit den titel van den eersten band: ‘Praeludia en Fuga's in alle toonaarden, zoowel majeur als mineur. Tot nut en gebruik van de leergierige muzikale jeugd, alsook tot een bijzonder tijdverdrijf van hen, die in deze studie reeds habiel zijn, opgesteld en vervaardigd door Johann Sebastian Bach, p.t. vorstelijk Kapelmeester en Directeur der Kamermuziek aan het hof van Anhalt Cöthen, Anno 1720’. (p.t. beteekent pleno titulo, met volledigen titel). Hoewel de ‘gelijkzwevende temperatuur*’ ten tijde van Bach reeds lang theoretisch bekend was, toonde Bach hier voor het eerst haar practische bruikbaarheid aan. Het werk heeft dus verschillende instructieve doeleinden, doch belangrijker is zijn hooge artistieke waarde. Met de kunstigste beheersching der materie, speciaal van de polyphonie, gaat de rijke inhoud gepaard, die alle menschelijke gevoelens en stemmingen bevat: van luchtigste vreugde tot groote bezonkenheid. De tweede band, eveneens vier en twintig Praeludia en Fuga's in alle toonaarden bevattend, werd voltooid uiterlijk 1744, misschien reeds in 1740. ‘Das Wohltemperirte Clavier’ werd voor het eerst gedrukt in 1801!!! Het is een groote schande, dat dit monument der muziek-litteratuur op concerten bijna geheel verwaarloosd wordt. Gelukkig legt de Zwitsersche pianist Edwin Fischer het thans voor de gramofoon volledig vast (His Master's Voice).
| |
Orgelwerken.
Evenals de kerkcantaten vormen Bach's composities voor orgel een
| |
| |
wereld op zichzelf, waarover wij niet kunnen uitweiden: de Praeludia en Fuga's, de koraalvoorspelen en de sonaten vroegen niet minder dan vijf dikke banden van de uitgave der Bachgesellschaft. Wat de koraalvoorspelen betreft citeeren wij een deel van de belangwekkende voorrede, die Widor schreef voor Schweitzer's boek over Bach. ‘In den herfst van 1893 stelde zich een jonge Elsasser aan mij voor en verzocht mij, of hij mij op het orgel mocht voorspelen. - Wat dan? vroeg ik. - Bach natuurlijk! antwoordde hij. In de volgende jaren keerde hij regelmatig terug, om zich onder mijn leiding in het orgelspel te habiliteeren, zooals men ten tijde van Bach zei. Op een dag, het was in 1899, toen wij met de koraalvoorspelen bezig waren, bekende ik hem, dat veel in deze composities voor mij raadselachtig was. Ik zei: Zoo klaar en eenvoudig de muzikale logica van den meester in de Praeludia en Fuga's is, zoo duister schijnt zij, zoodra hij een koraalmelodie behandelt. Waarom deze soms bijna overdreven sterke tegenstellingen van gevoelens? Waarom gebruikt hij bij een koraalmelodie contrapuntische motieven, die in het geheel geen verband houden met haar sfeer? Van waar al het onbegrijpelijke in den opzet en de verwerking van deze fantasieën? Hoe meer ik ze bestudeer, des te minder begrijp ik ze. - De leerling antwoordde: Natuurlijk moet voor U in de koralen veel duister blijven, daar zij alleen uit de erbij behoorden teksten verklaard kunnen worden. Ik sloeg de stukken op, die mij het meeste hoofdbreken hadden gekost; hij vertaalde de verzen uit het hoofd in het Fransch. De raadsels werden opgelost. Terwijl Schweitzer - hij was de leerling - mij het eene na het andere verklaarde
| |
| |
leerde ik een Bach kennen, van wiens bestaan ik daarvoor slechts een duister vermoeden had gehad. Met één slag werd mij duidelijk, dat de Thomascantor nog veel meer was geweest dan de onvergelijkelijk groote contrapuntist tegen wien ik tot dat oogenblik opgezien had, zooals men naar een kolossaal standbeeld kijkt, en dat in zijn kunst zich een weergaloos streven en vermogen manifesteeren, dichterlijke gedachten uit de drukken, tekst en muziek tot eenheid te brengen’.
Ondanks onze groote bewondering voor Schweitzer moeten wij tot voorzichtigheid manen inzake de soms wel zeer ver gaande programmatische verklaringen in het genoemde boek. Het orgelspel van Schweitzer is door de gramofoon vastgelegd (H.M.V.C 1532 en 1543). Van Bach's orgelwerken zijn er twee het bekendst geworden: de Passacaglia in c klein (Tel. 2681/2) en de Toccata* en fuga in d klein (Odeon 6971). Wij vragen ook aandacht voor de feestelijke Toccata in F (Col. DX 36).
| |
Orkestwerken.
Brandenburgsche concerten. Op een der reizen, die Bach van Weimar uit deed, ontmoette hij, waarschijnlijk te Meiningen, den markgraaf Christian Ludwig van Brandenburg, een groot muziekliefhebber. Deze schijnt Bach verzocht te hebben eenige werken voor zijn kapel te schrijven. Er verliepen echter jaren voor het daartoe kwam, te oordeelen naar het begeleidend schrijven. Deze brief, naar de mode van die dagen in het Fransch gesteld, volgt hier vertaald. ‘Monseigneur! Daar ik eenige jaren geleden het geluk had mij te laten hooren aan Uwe Koninklijke Hoogheid en toen bemerkte, dat Zij eenig genoegen
| |
| |
had aan de kleine talenten voor de muziek mij door den hemel gegeven, en daar bij het afscheid nemen Uwe Koninklijke Hoogheid mij de eer deed mij te bevelen, Haar eenige stukken van mijn hand te zenden, heb ik, volgens Uw eervolle opdracht, de vrijheid genomen mijn zeer nederige verplichtingen na te komen door bijgaande concerten, die ik heb gezet voor verschillende instrumenten. Daarbij verzoek ik Haar zeer nederig hun onvolkomenheid niet te willen beoordeelen met de strengheid van den verfijnden smaak, dien Zij, naar iedereen weet, heeft voor muzikale werken. Doch veeleer, met welwillende consideratie, eruit te willen opmaken het diepe respect en de zeer nederige gehoorzaamheid, die ik Haar erdoor wil betuigen. Voor het overige, Monseigneur, verzoek ik Uwe Koninklijke Hoogheid zeer nederig de goedheid te willen hebben, Haar goedgunstigheid jegens mij te bestendigen en overtuigd te willen zijn, dat niets mij zoo zeer ter harte gaat, als Haar van nut te zijn in gelegenheden Haar meer waardig en dienstig, mij, die met een ijver zonder weerga ben, Monseigneur, van Uwe Koninklijke Hoogheid de zeer nederige en zeer gehoorzame dienaar, Jean Sebastien Bach.’
Op deze kermis der ijdelheid staan de zes Brandenbrugsche concerten van Bach nog steeds schandelijk laag genoteerd, al stijgen de koersen ervan langzaam maar zeker. Anno 1734 werden de autografen bij den dood van den markgraaf van Brandenburg geïnventariseerd voor vier stuivers het stuk. En het is wel diep treurig, dat deze zes meesterwerken nog steeds niet gemeen goed zijn van ieder, die van muziek houdt, zooals dat met Beethoven's symphonieën wel het geval is. Eerst als de menschheid de
| |
| |
Weltschmerz en de heldenvereering van de Romantiek tot hun juiste verhoudingen terug brengt zal zij rijp zijn voor de vorstelijkheid, voor het sobere, sterke gevoel van de Brandenburgsche concerten. Bach noemde ze ‘Concerts avec plusieurs instruments’. Zij staan het dichtst bij het type concerto grosso*, doch alleen het tweede, vierde en vijfde kunnen hiertoe werkelijk gerekend worden.
I in F. Hier geen tegenstelling van concertino en tutti, maar een wedijveren tusschen vier groepen: twee hoorns - drie hobo's - violen, de eerste versterkt door violino piccolo*, en altviolen - fagot, celli, violone grosso (contrabas) en continuo. Allegro, een buitengewoon kunstig, viervoudig spel van melodie en tegen melodieën, geaccentueerd door het zeer oorspronkelijk naast elkaar uitzetten van de timbres; het verloopt in een gelijkmatigen stroom van vorstelijke vreugde. Adagio; de hobo is de koorleidster van deze rouwrei, waarin de andere instrumenten beurtelings naar voren treden; de hoorns zwijgen. Heeft het stokkende slot Beethoven geïnspireerd tot de laatste maten van den treurmarsch uit de Eroica? Het tweede Allegro, in 6/8 maat, schept een liefelijker sfeer. Hiermee zou het concert gevoegelijk kunnen sluiten, maar Bach geeft een aanhangsel: Menuetto, met Trio voor twee hobo's en fagots, en een Polacca (voor de strijkers zonder violino piccolo) en een Trio voor hoorns en hobo's. Deze toegift doet wat intiem aan na de pracht van het eigenlijke concert (Pol. 27313/5).
II in F. Een echt concerto grosso; het concertino heeft de weinig voorkomende samenstelling: trompet, fluit, hobo en obligate viool; hiertegenover staan de strijkers met con- | |
| |
tinuo (cembalo). Allegro. De jeugdige kracht van het openingsdeel grenst aan overmoed. Het Andante voor fluit, hobo, obligaat viool en twee celli plus cembalo is een teere mijmering. Het tweede Allegro laat blazers en continuo een vroolijk fugaspel bedrijven, waartegen de strijkers slechts bij wijlen een soberen achtergrond geven (Pol. 27293/4).
III in G. Het coloristisch relief is hier wel zeer sober: drie viool-, drie alt-, en drie cello-partijen, de strijkbassen met eenparige medewerking van contrabas en continuo (cembalo). In elke groep gedragen de instrumenten zich nu eens polyphoon, dan weer unisono. Het eerste Allegro heeft marschkarakter, het tweede wiegelt vroolijk in 12/8 maat. Het gebruikelijke Adagio beperkt zich tot twee accoorden (Pol. 95417/8).
IV in G. Het concertino van dit concerto grosso bestaat uit obligate viool en twee blokfluiten*; de tutti worden verzorgd door strijkorkest en continuo. Het Allegro in 3/8 maat heeft een opgewekt karakter: een ideaal, aristocratisch ‘Freut Euch des Lebens’. Het middendeel, in de Eulenburg-partituur volgens de autograaf als Andante aangeduid, door Spitta als Adagio gevoeld, gaat met zijn weemoedige ernst dieper. Het brillante Presto paart den fuga-vorm met het concerto-principe (Pol. 27307/9).
V in D. Moet men dit werk beschouwen als een klavier concert met obligate fluit en viool, of als een concerto grosso, waarvan het concertino uit de genoemde instrumenten bestaat? Het Allegro dankt zijn losse speelschheid aan toonrepetities en triolen. Het middendeel in fis klein heeft reeds Mozart's klare gratie; vóór het laatste tutti vraagt het cembalo alle aandacht in een ‘solo senza stromenti’, waarvan de dartel- | |
| |
heid alleen door de rapste vingers verwerkelijkt kan worden. Een Affettuoso laat fluit, violino principale en cembalo teeder mijmeren. Het laatste Allegro bewaart den fijnen, intiernen trant van het geheele concert. Het eerste onderdeel ervan, dat als derde volledig herhaald wordt, gedraagt zich fugatisch, het tweede ontleent zijn thema aan het eerste, doch geeft het een melodischer en ietwat gevoeliger karakter. (Pol. 15073/6).
VI in Bes. Het opvallend donkere coloriet hangt samen met de ongewone bezetting: twee altviolen, twee gamba's, cello, contrabas en cembalo. De beide alten nemen eerst de leiding met een strengen canon, waaraan de overige instrumenten een uiterst soberen, bijna monotonen achtergrond geven. Een tweede thema komt ook de overige spelers beurtelings ten goede. Het concerto grosso principe wordt daardoor meer thematisch dan zuiver instrumentaal gesuggereerd. Het Adagio spant zijn edele, breede melodie fugatisch, aanvankelijk tweestemmig voor de beide altviolen boven de trage figuren van cello, contrabas en cembalo, en wordt later unisono door de tweede groep overgenomen. Het tweede Allegro verzamelt de beide alten en cello tot een concertino en brengt het jolijt van een Gigue* (Pol. 15066/7).
Klavierconcerten. In Bach's concerten, en dit geldt ook voor de vioolconcerten, is de verhouding tusschen het obligate instrument en het begeleidend ensemble anders dan in het 19de eeuwsche concert. Zij zijn kamermuziek, met minder tegenstelling tusschen ‘solist’ en ‘orkest’, dan in de Romantiek. Ook innerlijk genomen staan beide par- | |
| |
tijen dichter bij elkander. Van de meer dan 20 klavierconcerten is er slechts één oorspronkelijk voor klavier: het tripelconcert in a klein voor cembalo, fluit en viool; het cembalo treedt sterk op den voorgrond, en wettigt daardoor den soortnaam klavierconcert. De andere klavierconcerten zijn bewerkingen, deels van eigen composities, voor het overige van Vivaldi's vioolconcerten. Van de 3 concerten voor twee klavieren is alleen het monumentale in C groot, met de blijde fuga-finale, oorspronkelijk. De ‘begeleiding’ voor strijkers is zoo simpel, dat men het werk ook zonder haar speelt. Van de beide concerten voor drie klavieren overtreft dat in C groot (of D groot?) dat in d klein. Het prachtige concert voor vier klavieren is een bewerking van een concert voor vier violen van Vivaldi.
Vioolconcerten. De beide bewaard gebleven werken doen niet in meesterlijke schoonheid voor elkander onder en verschillen alleen van sfeer. Dat in E groot, met het mijmerend, schijnbaar Passacaglia-achtig Adagio, heeft opgewekte hoekdeelen (H.M.V. DB 2203/5); de grootschheid van dat in a klein is meer in zichzelf gekeerd. Volkomen ‘angélique’ is het dubbelconcert in d klein, met het mystieke Largo (H.M.V. DB 1718/19).
Ouverturen. Zoo noemde Bach zijn Suiten voor orkest, volgens toenmalig gebruik, naar de inleiding. Tegenwoordig spreekt men echter meestal van Suite, wanneer een doodongelukkig enkele keer deze meesterwerken gespeeld worden. Hoe komt het toch, dat men zoo ergerlijk de levenslustige, opgewekte zijde van Bach's genie, die vooral in de Suiten
| |
| |
en Partita's zoo tot uiting komt, verwaarloost? Helaas moeten wij hier over dit kostelijk facet van Bach's kunst beknopt zijn, om de eenvoudige reden, dat men voor dit rijke spectrum van blijdschap geen woorden kan vinden. En toch beseft men eerst geheel het al-omvattende van Bach's genie, wanneer naast de verheven tragiek der Passionen en het diepe geloof van de Cantaten ook de speelsche vreugde van Bach's dansen in ons gemoed trilt. Vroomheid en vreugde zijn elkander minder vreemd, dan men tegenwoordig wel meent. Had vroeger niet de dans sacrale waarde en was koning David niet ‘springende en huppelende voor het aangezicht des Heeren’ toen de Ark naar Jeruzalem terug werd gebracht? Vier Ouverturen zijn er in afschrift bewaard gebleven; wij weten niet, of zij te Cöthen of te Leipzig ontstonden. Alle beginnen met een Ouverture bestaande uit een Grave, gevolgd door een snel, fugatisch middendeel en herhaling van het Grave. I in C, voor strijkers, twee hobo's en fagot; de blazers treden als ‘trio’ op in het eerste deel en in de tweede Bourrée. De samenstelling is: Ouverture, Courante, Gavotte I en II, Forlane, Menuet I en II, Bourrée I en II, Passepied I en II.
II in b, voor fluiten (N B. in het eerste stuk schrijft Bach afwisselend solo en tutti voor!) en strijkers. Samenstelling: Ouverture, Rondeau, Sarabande, Bourrée I en II, Polonaise met Double, Menuet, Badinerie. Vooral door het gratieuse Rondeau en de feërieke Badinerie heeft deze Suite de publieke voorkeur (Col. LX 134/6).
III in D, voor twee hobo's, drie trompetten, pauken en strijkers. Samenstelling: Ouverture, Air, Gavotte I en II, Bourrée, Gigue (Col. DB 1916/8). Het Air, alleen voor
| |
| |
strijkers en continuo, met zijn volmaakte cantilenen in alle stemmen, van sfeer een onovertroffen ‘Der Welt abhanden gekommen’, heeft de ontstellendste majesteitschennis ondergaan, die de muziek meemaakte: de violist Wilhelmj maakte er een zwoel effect-stukje van, door het als ‘Aria op de g snaar’ te zetten, waarbij zoowel de evenwichtige polyphonie als de teere stemming vandalistisch vernield werden.
IV in D, voor drie hobo's, fagot, drie trompetten, pauken en strijkers. Samenstelling: Ouverture, Bourrée I en II, Gavotte, Menuet I en II, Réjouissance*. De vierde Suite lijdt onder de voorkeur voor de derde. Alleen reeds om de tweede Bourrée zou men haar echter steeds weer willen hooren. |
|