geten had. In de telefooncel draaide hij zenuwachtig het lange nummer.
‘Pronto,’ klonk het eindelijk na veel getik.
‘Papa,’ riep Martijn.
‘Pronto,’ was het antwoord en toen was de verbinding verbroken en moest Martijn weer achter in de lange rij van Marokkanen en Turken gaan staan.
Toch kwam hij weer aan de beurt, zoals de juffrouw al gezegd had.
‘Papa,’ schreeuwde Martijn.
‘Ben jij het, Martijn?’ klonk Barbara uit de verte. ‘Is Martje daar?’
‘Nee,’ schreeuwde Martijn angstig, ‘waar is ze?’
‘Dat weten we niet,’ kon Martijn nog net horen en toen leek Barbara's stem weg te zweven over de Alpen.
‘Pronto, pronto,’ klonk het nu duidelijk. ‘La signora Wielbrienk?’
‘Si, si, voglio la signora Wielbrienk,’ zei Martijn.
‘Eccola,’ zei de telefoniste opgewekt en toen klonk het tut-tut-tut-tut als van een muizehart in de intensive-care.
Martijn stond een poosje voor zich uit starend te luisteren met de hoorn in z'n hand. Op het getik op de glazen deur draaide hij zich om. Een kleine donkere man wees op zichzelf: ‘Iek,-iek,’ hij wilde naar binnen. Toen Martijn de deur open deed, kroop hij onder zijn arm door de telefooncel in.
Slenterend liep hij naar huis, wat moest hij doen? Misschien was ze inmiddels aangekomen?
Hij versnelde zijn pas, als ze er niet was zou hij bij Suzanne telefoneren. En Suzanne herinnerde hem weer aan Leo, ze zou toch met Leo meerijden? Hij draafde de trap op, pakte geld uit het derde boek van links, rende weer naar beneden, zocht naar zijn fiets en toen die gestolen bleek, besloot hij te gaan lopen.
Suzanne was eerst niet erg onder de indruk van zijn ver-