| |
| |
| |
1 Een onnatuurlijke verandering
Wouter Kalk lag nog maar nauwelijks in de wieg of zijn ouders gingen met zijn karakter aan de slag. Als zij hem even opnamen, bijvoorbeeld omdat Wouter stonk, dan zuchtte zijn moeder: ‘Waar heb ik dat aan verdiend.’ Zij bedoelde dan niet alleen de lucht maar zijn hele verschijning. En omdat Wouter haar toen nog niet verstond, probeerde hij maar een beetje te lachen zoals men meestal doet bij vreemdelingen bij wie men in een goed blaadje wil komen. Later, toen hij haar wèl verstond, probeerde hij haar op te vrolijken natuurlijk. Hij moet dat wel geweldig goed gekund hebben, want zijn moeder zei dikwijls door haar tranen heen: ‘Kind, als jij er niet geweest was, dan had ik er allang een einde aan gemaakt.’
Zijn vader was wat barser, zoals dat bij vaders hoort, vooral als hij het ziekenfonds weer betaald had: ‘Dank je wel kan er zeker weer niet af.’ Nu was het waar dat Wouter het betalen van de huur wel altijd goed in de gaten hield omdat zijn vader dat de laatste van de maand deed. Maar het ziekenfonds moest eens in de drie maanden voldaan worden en daarvoor vergat hij wel eens op tijd te bedanken. Gelukkig hielp zijn moeder hem zoveel ze kon om daaraan te denken, tenminste als zij niet in het ziekenhuis lag, dan moest hij er zelf op letten, dat spreekt.
Maar natuurlijk is niemand volmaakt en zo had Wouter altijd een hekel aan veranderingen. Dat kwam vooral omdat hij last had met wennen. Het gold niet voor gewone veranderingen, die vormden geen enkel probleem. Toen Wouter kaal begon te worden bijvoorbeeld, zo op zijn vijfendertigste jaar was dat ongeveer, toen begon hij ook slechter te zien, dus dat kwam goed uit. En dat hij nooit werk had kunnen
| |
| |
vinden, dat was het ook niet, want hij had altijd een heel voordelige smaak gehad. En dat hij niet al te slim bleek te zijn, op school al niet, daar stond weer tegenover dat domme mensen altijd veel plezier beleven aan flauwe grappen. En er zijn nu eenmaal heel wat meer flauwe grappen dan leuke grappen dus ook dat was mooi geregeld, vooral met het oog op tv-kijken. Dat Wouter nooit getrouwd was en ook geen vaste vriend had of iets dergelijks dat klopte natuurlijk wel, want daar ging het nu juist om: hij hield niet van veranderingen. Bovendien had Wouter zijn handen vol aan zijn ouders die in twee verschillende verpleegtehuizen terechtgekomen waren. Niet alleen bood dit hem de gelegenheid om iedere dag een frisse neus te halen maar ook was het een gelukkig toeval dat de bezoekuren niet samen vielen zodat hij nooit behoefde te kiezen naar wie van de twee hij toe zou gaan.
Nee, waar het om gaat is dat Wouter een hekel had aan onnatuurlijke veranderingen. Bijvoorbeeld nieuwe inzichten. En het ongeluk wilde dat zo een nieuw inzicht zich nu juist voordeed in het verpleegtehuis van zijn moeder. Als het nu het verpleegtehuis van zijn vader geweest was dan zou dat ook wel beroerd zijn geweest maar zijn vader zou zich er beter tegen hebben kunnen verzetten. Zijn moeder daarentegen was veel weerlozer. Dat zich nu juist dáár zo een onaangename verandering moest aankondigen! In de Schutsluis, zo heette het tehuis van zijn moeder omdat het eigenlijk om een oponthoud ging, was een nieuwe psycholoog aangesteld. Omdat hij geen witte jas droeg, mocht hij natuurlijk niet in de kamer van de dokter maar kreeg hij een hoekje in de handenarbeidzaal. Dat was geweldig praktisch bekeken want als de zuster van de handenarbeid even weg was en iemand kwam bijvoorbeeld pitriet tekort of hij moest zijn lepel of vork ophalen, dan was er tenminste iemand om hem te woord te staan. Nee, daar zat het hem niet in. Het pro- | |
| |
bleem was dat die man een onnatuurlijke verandering wilde. Wouter had daar lang over nagedacht maar dat was het woord voor wat hem tegenstond. Eerst ging het nog wel goed want toen merkte je nog niets van hem, net zomin als van de vorige psycholoog met wie Wouter het goed had kunnen vinden. Die zei altijd: ‘Goede morgen meneer Kalk hoe gaat het met u, kunt u het een beetje aan met moeder?’ En dan zei Wouter dat het heel best ging en dat was ook zo want moeder was altijd erg blij als zij hem zag omdat zij dan dacht dat Wouters vader binnenkwam van wie zij erg veel hield vanzelf.
Daardoor kwam het ook dat moeder nogal eens wilde dat Wouter bij haar in bed kwam liggen maar dat ging niet zo goed want het was maar een smal bedje welbeschouwd en dat begreep moeder wel.
Van het onnatuurlijke van de nieuwe psycholoog merkte Wouter eigenlijk voor het eerst iets toen hij zag dat moeder geen schone zakdoek kreeg nadat ze de vorige natgehuild had. Nu was dat niet zo'n probleem want Wouter had al van jongs af aan een schone zakdoek bij zich omdat moeder daar altijd zo van opknapte en het was een kleine moeite. Nee, waar Wouter zo ongerust door werd dat was dat de zuster zei dat ze moeder expres geen nieuwe gaf. Ze zei - Wouter hoorde het haar almaar zeggen terwijl hij bij de bushalte stond te wachten - ‘Wij willen uw moeder geen aandacht geven als zij huilt en juist veel aandacht als zij niet huilt.’ Uren zat hij daar thuis over te piekeren. Hoe kon de zuster, die toch altijd een vrolijk iemand was geweest, nu opeens zo eigenaardig geworden zijn? Dat kwam niet vanzelf, en jawel hoor - daarom noemde hij het ook onnatuurlijke veranderingen - ze kwamen niet vanzelf. Ze kwamen van de nieuwe psycholoog. Het was maar goed dat Wouter niet voor één gat te vangen was, want er werd in de komende maanden werkelijk een aanslag gedaan op zijn uitvindingsvermogen. Soms
| |
| |
ontbrak de hele week het toetje aan moeders eten nu eens omdat ze in haar stoel geplast had dan weer omdat ze niet genoeg met de klei gekneed had die ze van de fysiotherapeut gekregen had of iets anders onnozels.
Natuurlijk ging moeder dan tekeer en schafte Wouter wat taartjes aan, geen probleem! Al was het wel eens ingewikkeld dat moeder vaak zulke grote happen nam dat er nogal wat op de grond viel en dat Wouter, sinds hij wat last had met bukken, het niet altijd zo snel redderen kon dat de zuster het niet merkte. Een stapeltje zakdoeken was ook gauw gekocht en onder het kussen geschoven. Maar toen de zuster plotseling tegen hem zei dat hij niet op haar letten moest als moeder huilde, toen werd het Wouter te dol. Hij vroeg belet bij de nieuwe psycholoog van de onnatuurlijke veranderingen. Deze verbijsterde Wouter al meteen. Hij zei: ‘Goede morgen meneer Kalk, het gaat goed met moeder, vindt u niet? Als het zo doorgaat dan kan zij misschien nog wel eens naar de verzorgingsafdeling.’
Wouter dacht na en stuitte al direct op problemen. Hij kon immers niet vertellen dat hij het was die de taartjes en de toetjes en de zakdoeken aansleepte, nieuwe eau de cologne kocht en moeder troostte die zo vreselijk huilen moest zodra hij binnenkwam en niet ophield voor hij wegging. ‘Ik ben er niet zo dikwijls als u, ik merk het niet zo goed,’ zei Wouter.
‘Meneer Kalk,’ zei de psycholoog van de onnatuurlijke veranderingen plechtig, ‘is het u niet opgevallen dat uw moeder u niet meer voor haar man aanziet? Dat uw moeder niet meer gevoerd behoeft te worden? Dat uw moeder weer lopen kan?’
Eigenlijk had Wouter alleen gemerkt dat zijn moeder lang niet zo blij meer was als vroeger als hij binnenkwam en meestal meteen begon te huilen. Daardoor kon hij haar vanzelf niet zo goed verstaan natuurlijk. Maar hij zei maar ‘ja’
| |
| |
want aan ruzie heb je ook niets tenslotte.
‘Het gaat heel goed met uw moeder,’ zei de psycholoog, ‘ik zal het u laten zien.’ Wat hij toen tevoorschijn haalde, heeft Wouter alleen maar gehoord en dat was al erg genoeg.
‘In de week van 6 oktober huilde uw moeder gemiddeld zes uur per etmaal, ziet u wel en nu is dat teruggebracht tot één uur. Kijkt u maar, eerst neemt het toe tot negen uur, in de week van 13 oktober, en dan gaat het lijntje naar beneden ziet u, tot één uur per dag, tussen drie en vier, het bezoekuur. Hoe vindt u dat, meneer Kalk?’
Heel eigenaardig hoe Wouter, thuisgekomen, almaar dat zinnetje horen moest, uitgesproken met die hoge opgetogen stem: ‘Hoe vindt u dat, meneer Kalk?’ of hij nu z'n pantoffels aandeed, de tv aanzette, of de kachel uit liet gaan, steeds bleef hij het horen: ‘Hoe vindt u dat, meneer Kalk?’ Omdat Wouter open vragen altijd graag beantwoord zag, zoals deuren naar zijn mening dicht behoorden te zijn en ramen gesloten, zo stoorde het hem dat die vraag hem zo ontzette als het om zijn moeder ging, terwijl hij er zijn hand niet voor omdraaide als het gewone dingen betrof. Bijvoorbeeld het pantoffelantwoord: ‘Pantoffels vind ik niet zo heel erg prettig maar het moet,’ of ‘Dat de kachel uit is, vind ik jammer.’ ‘De tv aan, hoe vindt u dat Meneer Kalk?’ Geen probleem! ‘De tv vind ik gezellig en mooi!’ Maar zoals het onbevredigend is te weten dat de huiskamerdeur gesloten is terwijl de voordeur nog open staat zo was het ook met de grote vraag. Tot dat ene heilige moment waarop Wouter opeens de oplossing wist.
Zo mooi, zo rond en simpel was het antwoord dat Wouter - als hij zich in het universum zou hebben verdiept of erg godvruchtig zou zijn geweest - zeker op de knieën gevallen zou zijn uit dankbaarheid. Nu dit niet het geval was kon hij gelukkig meteen aan de slag. En het was waarachtig een heel karwei, zeker nu hij wat last had met bukken. Maar één ding
| |
| |
stond vast, vandaag zou de pijn er niet in schieten, wat een gelukkig toeval! Om te beginnen moest vaders oude bed van de zolder gehaald worden. Goed dat hij dat bewaard had, zo zie je maar! De mooie grote slaapkamer vroeg om een tweede bed. Was het niet merkwaardig dat hij, sinds hij in de slaapkamer van zijn ouders was gaan slapen, steeds iets miste? Iets ondefinieerbaars maakte dat het altijd een soort logeerkamer was gebleven terwijl het toch - zoals gezegd - een mooie ruime kamer was. Maar, geen getreuzel nu, het viel niet mee om het eikehouten bed in elkaar te zetten. Om precies te zijn, het was een heel karwei om de palletjes van de zijkant in de gleuven van het voeteneind te laten glijden zonder dat het hoofdeind weer losschoot. En toen hij de spiraal erin liet zakken was hij toch nog even benauwd dat het weer in z'n rug zou schieten. Maar, hoe moeilijker iets is des te tevredener men zich voelt als de taak volbracht is.
Gelukkig, daar stonden ze weer naast elkaar met z'n beide, alsof ze nooit gescheiden waren geweest. Hun nachtkastjes netjes aan weerszijden, wat een feestelijk gezicht! Wouter kon zijn ogen er haast niet van afhouden en hij dacht er waarachtig over om de schuifdeuren even open te doen om het tafereel van een afstandje te kunnen bekijken. Maar er was nog heel wat werk aan de winkel. De matras moest nog versleept worden. Het bed moest worden opgemaakt en dan kwam het grote moment, op de korte termijn bekeken tenminste. Dan zou hij de gehaakte sprei uit dàt deel van de linnenkast halen waarin hij sinds z'n ouders waren weggehaald nooit meer had durven kijken. Maar vandaag was daar natuurlijk niet zoveel moed voor nodig!
Alles zag er nog precies zo uit als toen hij de inhoud voor het laatst gezien had, dat viel alweer mee. Hij had er altijd voor gezorgd z'n pijp in de huiskamer achter te laten als hij hier kwam. Zo zag je maar weer dat zorgvuldigheid op den duur beloond werd!
| |
| |
Waar zou dat goede idee toch vandaan gekomen zijn om moeder naar huis te halen? Het was een geschenk uit de hemel en zó eenvoudig eigenlijk, daaraan vooral kon je wel merken dat je met een goed idee te maken had.
Jammer genoeg zullen wij Wouter even alleen moeten laten omdat hij naar zijn vader gaat in Avondrood (water in de sloot denkt Wouter altijd) met bus 5. Het is maar goed dat daar tenminste alles bij het oude is want Wouter moet morgen vroeg op pad met bus 24 naar de Schutsluis.
In de bus zat mevrouw Winter en dat was heel toevallig want het was net winter en zij was bovendien de dochter van de oude mevrouw Winter uit de Schutsluis.
Het lag Wouter op de tong om te vertellen wat hij van plan was. Maar als mevrouw Winter dat te weten kwam dan was de kans groot dat zij het meteen door zou vertellen en dan zou iedereen zijn vader of zijn moeder op gaan halen. Als ze geen werk meer zouden hebben daar, in de Schutsluis, dan zouden ze er wel eens narigheid over kunnen gaan maken en daar had je natuurlijk niets aan. Wouter had dus wel een goede reden om nu maar een vrolijk babbeltje met mevrouw Winter te houden en haar pas in te lichten nadat moeder veilig thuis zat. Dat was dan meteen ook het beste bewijs dat het kon. Want praatjes, daar heb je tenslotte niets aan als het gaat om bewijzen, dat spreekt.
Aangekomen nam Wouter daarom hartelijk afscheid van mevrouw Winter die na de deur die vanzelf opengaat naar rechts moest, naar de verzorgingsafdeling, terwijl Wouter linksaf ging, langs het aquarium naar de verpleegafdeling. Zo gewoon mogelijk liep hij door de herengang. Daar kon hij meneer de Wit vrolijk met zijn witte benen (ook al zo toevallig) in de lucht zien spartelen. Uit zijn mond kwamen belletjes die meneer de Wit zo leuk vond dat hij van pret nog
| |
| |
meer ging spartelen waardoor er weer meer belletjes kwamen en zo ging het maar door. Mevrouw Janus zat er in haar rolstoel vanuit de gang naar te kijken. Op de maat van de blote benen van meneer de Wit bewoog ze haar kleine hoofdje op en neer en heen en weer, een soort cirkeltje maakte ze. Doordat mevrouw Janus daar zo ingespannen mee bezig was en Wouter nog aan mevrouw Winter liep te denken, kwamen ze met elkaar in botsing waarbij Wouter zijn scheenbeen gemeen stootte aan het voetenplankje van haar rolstoel. Mevrouw Janus werd begrijpelijkerwijs nogal boos op Wouter en riep ‘rothoer’ tegen hem. Geen wonder natuurlijk, want meneer de Wit was door al het rumoer bijna opgehouden met spartelen waardoor alles bedorven zou zijn. Maar gelukkig ging meneer de Wit weer gewoon door.
Een eindje verderop in de gang kwam Wouter mevrouw Kees in haar looprekje tegen. Het leuke van mevrouw Kees was dat ze op de schildpad van Archimedes leek omdat je haar nooit zag bewegen. En toch kwam ze vooruit! Het was dikwijls voorgekomen dat ze bij zaal 12 stond als het bezoekuur begon en als Wouter naar buiten kwam plotseling bij zaal 13 was! Zo zag je maar weer dat sommige mensen ongemerkt heel wat werk verzetten. Wouter bleef even bij mevrouw Kees stilstaan maar ze herkende hem niet zo gauw. Dat kwam omdat mevrouw Kees een geknakt hoofdje had waardoor zij steeds naar beneden kijken moest en dan zag zij natuurlijk alleen maar iemands schoenen. En het was vanzelf verbazend moeilijk om al die schoenen uit elkaar te houden en dan ook nog te bedenken hoe de eigenaars heetten. Daarom zei Wouter zelf maar: ‘Dag mevrouw Kees, hoe maakt u het?’
Waarop mevrouw Kees tegen Wouters schoenen zei: ‘U komt zeker van buiten.’
‘Jazeker,’ zei Wouter en bijna had hij het doel van zijn tocht verraden. Maar gelukkig had hij weer gauw zijn her- | |
| |
sens bij elkaar en net toen mevrouw Kees een druppeltje spuug in haar looprekje liet vallen zei Wouter: ‘Tot ziens maar weer.’ Maar mevrouw Kees was bezig met het bestuderen van haar druppeltje dus kon zij niet merken dat de schoenen wegliepen.
In de conversatiezaal zat moeder op haar oude plekje bij het raam. Omdat ze nogal klein van stuk was, had ze drie kussentjes in haar stoel gekregen. Ze zat net een mootje appeltaart in haar handtas op te bergen toen Wouter binnenkwam. Het kwam allemaal geweldig goed uit vandaag want ze had ook nog een gehaktbal van gisteren in haar tasje die een vreemde bobbel gaf. Die kon nu mooi weggewerkt worden zodat het weer gewoon een vol tasje leek. En zo zou moeder voor vanavond een zoet èn een hartig hapje hebben, dat dacht ze tenminste.
Zonder de zuster gedag te zeggen (die net de bekers met die grappige tuitjes aan het uitdelen was) liep Wouter op zijn moeder toe. ‘Kom moeder, we gaan naar huis,’ zei hij zonder verdere plichtplegingen.
Dat vond moeder een goed idee.
‘Ja, ja naar huis,’ zei ze en probeerde overeind te krabbelen. ‘Ik wist wel dat je me hier niet liet zitten.’
‘Natuurlijk niet,’ zei Wouter, ‘dat spreekt vanzelf.’
Met een flinke zwaai tilde hij moeder op en ze bleek zo licht als een veertje te zijn. Dat viel alweer mee, vooral met het oog op zijn rug.
Moeder vond het allemaal verschrikkelijk leuk want ze schaterde in Wouters armen en dat maakte weer dat ze bijna niets woog. Het ging allemaal precies zoals hij het zich had voorgesteld. Door de gang, langs het aquarium. Aan de verbaasde gezichten van de zusters kon hij wel zien dat ze er ook van stonden te kijken hoe sterk hij wel was.
Naast de Schutsluis was een taxistandplaats, het was allemaal prachtig geregeld en ze konden meteen wegrijden na- | |
| |
dat Wouter zijn moeder op de achterbank had gezet en zelf naast haar was gaan zitten.
‘Lekker rijden,’ zei moeder en daar had ze gelijk in, hoewel Wouter zich wel wat bezorgd maakte over het feit dat hij haar jas vergeten had. Maar ja, in de taxi was het gelukkig heerlijk warm dus hier zou zij er maar weer last van gehad hebben.
Thuisgekomen tilde Wouter zijn moeder uit de taxi en droeg haar de trap op. Maar goed dat hij zo dikwijls met de boodschappentassen had geoefend anders was hij nu niet zo handig geweest in het ontwijken van de fietsen van drie hoog die aan de trapleuning waren vastgebonden. Wouter zette zijn moeder op een stoel neer en deed vlug haar oude pantoffeltjes aan die gelukkig nog pasten.
‘Mijn tas,’ zei moeder, ‘ik heb mijn tas vergeten, ik wil mijn tas hebben.’ Dat was nu vervelend. Ze raakte zo van streek dat Wouter haar maar gauw troostte door te zeggen dat hij hem meteen zou gaan halen (wat hij natuurlijk niet deed).
Zoals hij zich had voorgenomen, vroeg Wouter waar moeder nu eens trek in zou hebben. Ze wist het gelukkig meteen, het was een stukje appeltaart en een gehaktballetje. Dat was toevallig, Wouter had nèt een appeltaart gekocht de vorige dag, van Avondrood op weg naar huis. Daaraan kon je maar weer zien wat een gemak het gaf als je elkaars gedachten lezen kon. Het werd nu tijd voor een middagdutje. Wouter kleedde moeder voorzichtig uit en legde haar in haar eigen bed. Zij begon meteen lekker te snurken alsof ze nooit weg was geweest.
Omdat hijzelf ook aardig moe was geworden van al dat gedraaf, ging hij er maar even naast liggen en luisterde tevreden naar de leuke piepgeluidjes die moeder maakte terwijl ze van gezellige dingen droomde.
Net zou hij indutten of er werd gebeld. Een beetje duizelig
| |
| |
liep hij naar de gang en trok de deur open. Beneden aan de trap stonden twee mannen in witte jassen.
‘Dag meneer Kalk, mogen wij even binnenkomen?’
Nu, erg leuk vond Wouter het niet, maar met ruzie schoot je ook niet op dus liet hij ze maar begaan, tenminste, in de woonkamer.
‘Meneer Kalk, wij komen uw moeder even ophalen,’ zei de oudste van de twee.
‘Dat zal ik eerst aan mijn advocaat moeten vragen,’ zei Wouter.
Hoe kwam hij daar nu toch bij? Misschien omdat er een wetswinkel in zijn straat was gekomen en alle buren bij alles wat hun gevraagd werd voortaan maar zeiden: ‘Dat zal ik eerst aan mijn advocaat moeten vragen’. Hoe het ook zij, het was een leuk gehoor vanwege de klank en daar was Wouter altijd gevoelig voor geweest.
Die twee begrepen het meteen. De jongste zei: ‘Hier zijn de medicijnen van mevrouw, u hoort nog van ons.’
Nou, dat kon Wouter niet zoveel schelen als ze maar verdwenen, want uit de achterkamer klonk gestommel en daar moest hij natuurlijk gauw naar toe. Ook dat begrepen ze, dat was nog eens geluk! Ze lieten hem maar gauw met rust, hij had zijn handen vol natuurlijk.
Wouter liep, nadat hij had opgelet of die twee de voordeur wel goed achter zich hadden dichtgedaan en hij zijn deur ook, gauw naar de slaapkamer.
Moeder zat rechtop in bed in haar onderjurk. ‘Schatje,’ zei moeder, ‘je mag me niet zo lang laten wachten.’
Wouter wist niet wat hij hoorde, zoiets aardigs had ze nog nooit tegen hem gezegd.
‘Lieveling, kom je eindelijk bij me?’
Hij kreeg er tranen van in z'n ogen. Moeder zei het nog eens: ‘Lieveling.’
Heel begrijpelijk natuurlijk dat het Wouter speet dat het
| |
| |
de hoogste tijd was om naar Avondrood te gaan. Maar gelukkig vond moeder het ook erg verdrietig dat hij nu weg moest, want ze begon verschrikkelijk te huilen en zo kwam alles toch nog goed.
|
|