| |
Hoofdstuk VII.
De nieuwe Kokki.
‘Toe man, mag ik je even storen,’ vroeg Nelly op zekeren ochtend met bevende stem aan Theodoor, die als naar gewoonte in zijne kamer zat te werken. Hij scheen haar echter niet te hooren, dus herhaalde zij haar vraag iets luider, waarop hij zich driftig omkeerende, uitriep: ‘Kan je het dan niet laten, Nelly? hoe dikwijls heb ik je al gezegd, dat ik niet wil, dat je hier komt, als ik bezig ben. Wat je mij te zoggen hebt, had je toch aan 't ontbijt kunnen bepraten,’ en hij maakte zich gereed om doortegaan met zijn werk.
| |
| |
Ziende, dat zij besluiteloos bleef staan, vroeg hij zuchtend: ‘Zeg dan maar in 's Hemels naam wat je wilt; is er weer een schorpioen of een duizendpoot, die je den dood aandoet, zooals verleden week, toen ik bijna den geheelen ochtend verknoeide met naar 't beest te zoeken en het toch niet vond.’
‘Er was er toch heusch een, Theo, al wil je het niet gelooven.’
‘En is er nu weer een?’
‘Neen, gelukkig niet. 't Is nu heel wat andere; verbeeld je, dat ik stilletjes in de goedang bezig was, toen er familiaar een vreemde vrouw binnenkwam met een kind van een jaar of drie bij zich. Ze vroeg aldoor maar naar Toewan Pandrels; begrijp je dat?’
Haar man begon te lachen en zei: ‘Nu, je weet toewan is mijnheer en Pandrels is eene verbastering van V. d. Elst; de inlanders kunnen de f en de v niet zeggen aan 't begin van een woord en verminken trouwens de meeste Europeesche namen. Maar wat wil dat mensch?’
‘Ze wil hier als kokki komen, en heeft een heel goed briefje bij zich van een Hollandsche dame.’
‘En heb je een kokki noodig?’
Nelly keek haar man verbaasd aan: ‘Maar
| |
| |
Theo, dat weet je toch ook wel, ik zoek er al zoo lang naar eene, omdat het koken mij zoo vermoeit, vooral nu,’ voegde ze er blozende bij, ‘ik voel mij toch al zoo slap.’
‘En je bent er zoo blijde mee.’
‘Natuurlijk, dat ben ik ook, maar dat neemt niet weg, dat het mij in vele opzichten minder flink maakt.’
Theo keek een oogenblik naar 't bleeke gezichtje naast hem, dat er, nu de vluchtige blos geweken was, zoo vervallen en mager uitzag. Zes maanden onder de tropen waren voldoende geweest om de fraaie Hollandsche kleur van haar wangen te doen verdwijnen, alsook den glans uit haar fraaie, blauwe kijkers, die nu meest zoo peinzend en droevig stonden, dat ze vaak medelijden opwekten en deden vermoeden, dat het huwelijk niet aan Nelly's verwachtingen voldeed.
Het was echter niet met een gevoel van medelijden, dat haar man haar aanzag, eerder met wrevel; en, nadat hij haar gezegd had, dat ze dan die kokki maar huren moest en hem verder met rust moest laten, mompelde hij halfluid, terwijl hij haar verdwijnende gestalte nastaarde: ‘'t Is toch verkeerd, geloof ik, die volbloed Europeesche vrouwtjes hier te brengen; ze verwelken allemaal en
| |
| |
dan is het mooie er al heel gauw af. Ik begrijp soms mij zelf niet. In Europa was ik zoo verliefd op Nelly en hier verveelt ze mij eigenlijk. Ik geloof, dat ik te lang hier ben geweest en te Indisch ben geworden; of was ik maar liever niet met verlof gegaan. Dat heeft mij heelemaal in de war gebracht, vóór dien tijd wils ik tevreden - en nu?’
Arme dwaas, hij gevoelde het niet wat Longfellow gezegd heeft:
‘Better than houses or lands is the gift of a woman's affection.’
Intusschen was Nelly weer naar de bijgebouwen gegaan, waar de Javaansche vrouw nog steeds op haar stond te wachten. Zoodra ze Nelly in 't gezicht kreeg, hurkte ze, volgens inlandsche gewoonte, op den grond neer en vroeg met vleiende stem, of de lieve mevrouw haar in dienst wilde nemen, ze zou heel lekker koken en goed haar best doen.
't Duurde dan ook niet lang, of men was het eens geworden, en Nelly wees de nieuw aangekomene een der leêgstaande bediendenkamers, waarin ze met haar kind kon wonen. Tevens vroeg ze haar, waar haar man was, waarop de vrouw een lang verhaal deed, waarvan hare nieuwe
| |
| |
meesteres echter niets begreep. Zij kende wel genoeg van het Maleisch om zich in 't dagelijksch leven met de bedienden te behelpen, doch zoodra ze met hun verhalen aankwamen, raakte zij den draad kwijt en verstond er ten slotte niets meer van.
Gewoonlijk interesseerde het haar dan ook niet bizonder, zooals nu ook het geval was; zij brak dus den woordenvloed der vrouw af en ging door met uitgeven, de nieuwaangekomene beduidende, dat ze haar boeltje nu maar moest halen, dan kon ze zoo spoedig mogelijk in dienst komen. De vrouw, die nu voor kokki fungeerde, zou ze naaiwerk geven, waarvan ze een grooten voorraad had, want ze had het vooruitzicht over eenige maanden moeder te worden en was dus bezig aan 't baby-goed. Wèl gaf dit werk haar een groote afleiding, doch aan den anderen kant miste ze nu hare moeder meer dan ooit en onder het naaien dwaalden hare gedachten telkens af. Ze dacht dan onwillekeurig aan hare getrouwde vriendinnen en kennissen in 't vaderland, die in zulk een tijd steeds door hare zorgzame moeder werden bijgestaan. Ach! al had ze maar eene zuster bij zich gehad; nu gevoelde zij zich zoo alleen en Theo kon soms zoo onaangenaam zijn. Het kwam haar zelfs nu en dan voor, dat hij berouw van zijn huwelijk had en terugver- | |
| |
langde naar het vrije jongeheerenleven. En ze deed toch zoo haar best, om 't hem naar den zin te maken; 's avonds speelde ze meestal een paar uur voor hem, ook al was ze nog zoo moe. Haar man had echter de eigenaardigheid, gaarne op een afstand te hooren spelen. Zoo zat hij 's avonds gaarne in de voorgalerij in een luierstoel te luisteren als Nelly daar binnen piano speelde; het was dan heerlijk koel buiten en hij genoot. Natuurlijk had zijn vrouwtje dan liever bij hem gezeten en vond zij het niets pleizierig in de warme binnengalerij te zitten spelen, doch aan haar genoegen dacht hij niet. Toch was hij in andere opzichten weer goed voor haar; hij gaf haar ruim kleed- en huishoudgeld en liet haar geheel vrij in wat zij wilde besteden. Als hij maar rust had en zij goed voor hem zorgde, dan mocht zij verder doen, wat zij verlangde. Ook in het vragen van logo's liet hij haar baas; hij vond het zelfs wel prettig als er iemand kwam.
Intusschen was de nieuwe kokki geïnstalleerd en voldeed zoo goed, dat Nelly zich bijna niet met de keuken behoefde te bemoeien. Dat was wel veel prettiger voor haar, doch tevens had ze nu zooveel meer vrijen tijd en gevoelde daardoor hare eenzaamheid des te meer. Ze was dan ook zoo gedrukt en
| |
| |
verlangde zoozeer naar gezelschap, dat ze innig gelukkig was, toen zo op zekeren ochtend, kort na 't hierboven gemelde gesprek, het volgende briefje van Augusta Batenburg kreeg.
Kebon-Besaar, Vrijdagavond.
Lieve Nelly,
Als het niet te indiscreet van mij is, mag ik dan voor korten tijd belet bij ul. vragen; telkens als ik voor een dagje bij ul. was, waart gijl. zoo beleefd om mij uwe gastvrijheid voor langer aantebieden, doch, hoezeer uwe uitnoodiging mij ook toelachte, kon ik er geen gebruik van maken, zoolang ik in betrekking was. Nu het mij echter onmogelijk is langer hier te blijven, zou ik het heerlijk vinden, als ik een poosje bij ul. mocht logeeren, om in dien tusschentijd naar eene andere betrekking uittezien. Kunt gijl. mij om de een of andere reden niet ontvangen, zeg het dan gerust, want in dat geval ga ik bij mijn broer logeeren. Als ge u herinnert wat ik u wel eens van mijne schoonzuster vertelde, zult ge echter begrijpen, dat ik liever bij u kom, ten minste als ik u niet derangeer.
Excuseer dit gekrabbel, ik weet haast niet wat
| |
| |
ik schrijf en ben erg zenuwachtig. Men kan niet alles schrijven, mondeling dus meer.
Met vele hartelijke groeten, ook aan uw waarden man, steeds
geheel de uwe
Augusta Batenburg.
Nelly las en herlas dit briefje, doch ze moest eerlijk bekennen, dat ze er niets van begreep. Blijkbaar was het in groote opgewondenheid geschreven en dit was wel iets buitengewoons voor de anders zoo kalme Augusta. In elk geval besloot Nelly aan haar verzoek te voldoen en om haar man niet te storen, schreef zij maar zonder hem te raadplegen eenige regelen aan hare vriendin, waarin zij haar meldde, dat ze met veel genoegen zou gewacht worden en dus maar zoo spoedig mogelijk moest komen.
Ze liet het antwoord door den Koeli medenemen en gaf bevel een der logeerkamers in orde te maken, onder de hand peinzende over den inbond van Augusta's briefje, zonder er een verklaring voor te kunnen vinden.
|
|