| |
| |
| |
AAN DE LEDEN VAN HET NIEU OPGEREGT KUNSTGENOOTSCHAP; IN 'sGRAVENHAGE: VOERENDE TOT ZINSPREUK ARS SUPERAT FORTUNAM.
| |
| |
| |
Aan de leden van het nieu opgeregt Kunstgenootschap; in 'sGravenhage: voerende tot zinspreuk Ars Superat Fortunam.
Gy hebt te zaamen dan, leergierge Kunstgenooten,
Op 't loflyk voorbeeld van meer anderen, besloten
Tot stichting en vermaak, in eene Maatschappy,
U te oefnen in de Kunst der Duitsche Poëzy!
Een Kunst die langen tyd, door Phebus Bastartzoonen,
Is schandelyk onteert, door lamme, en kreuple toonen.
| |
| |
De Spreuk, Ars Superat Fortunam, zegt ons klaar,
Dat KunSt Fortuin zelf overtreft; en 't is ook waar.
Fortuin is Ebbe en Vloed, en altyd onstantvastig;
Dan streeltze merkelyk, dan druktze veel te lastig.
Daar Kunst in tegendeel het hoofd ten Hemel heft,
En in haar waarde en deugd, Fortuin verre overtreft.
Het spreekwoord zegt, elk heeft een pop om meê te speelen;
De pop der Dichtkunde is de minste in geenen deelen,
Zy wekt de deugden, zo ze wel behandelt wort,
Met veel lieftaligheid in ons gemoed, en stort
Een aangenaam vermaak in onzen boezem, daar de
Beminnelyke geur zich van verspreid langs de Aarde,
Meer waard dan schatten daar zich meenig aan vergaapt,
Die ze op een snooden wys heeft schelms by een geschraapt.
Voorgangers zullen n in 't minste niet ontbreeken,
Aan wier glansryke Kunst ge uw Dichttoorts kunt ontsteeken.
Heer Huydecopers Pen, in Taal en Kunst volleert,
Kan noit na haar waardy geächt zyn en geëert;
Zy heeft ons aangetoond dat Vondel zelf kon missen,
Gegrond op klaar bewys, bevryd van eenig gissen.
En schoon hy heeft gemist, die Agrippyner Zon,
Zal eeuwig schynen op den top van Helicon.
Hoogstraaten, Nyloë, en Séwel, nevens Moonen,
Die zullen u den weg naar Pindus Haven toonen;
| |
| |
En schoonze in Spelling iets verscheelen met elkaar,
Noch Dicht-noch Taalkunst loopt by geen van hen gevaar.
Daar in zynze allen eens, en trachten door haar schryven,
De Nieuwelingen op het kragtigste te styven.
Pels zal u in 't gebruik en misbruik van 't Tooneel.
En in de Dichtkunst van Horatius, geheel
Aanwyzen, wat dat u te doen staat of te laaten.
Die werkjes zullen u niet weinig kunnen baaten.
Volgt, volgt de lessen van die Dichters, zo vol glans,
Die helder schitren aan Apolloos Lettertrans.
Al heeft de Dichtkunst lang geschoolen in het duister,
Verschyntze nu, en dan, in haaren vollen luister;
De Aarts vader Abraham, door Hoogvliets Pen gedicht,
Heeft alle Kunstenaars ten hoogste aan zich verplicht.
John Miltons Paradys, in loffelyke Vaerzen
Gevolgt, stapt groots en stout, in hooggeschoeide laerzen,
Op 's Waerelts Schoutooneel, als ook in Rymloos maat,
Dat wel van andren, maar van my noit is versmaad.
Wie zal aan Feitama verdiende lauren geeven,
Die Prins Telemachus, zo rykelyk doorweeven
Met Pindusbloemen, op het kunstigst geschakeert,
In keurig Heldendicht zyn Vaderland verëert?
Een werk dat de Oudheid streeft voorby, waar in volkoomen,
De schikking, Kunst, en Taal, en orde is waargenomen.
| |
| |
Het Kunstgenootschap dat zich aan de Maas onthoud,
En op Natuur en Kunst, zyn Letterkennis boud,
Is veel gevordert, dat getuige zyne Bloemen
Der Bybelstoffen, en van Kempen, waard te roemen.
Men zegt, een Dichter wort gebooren, niet gemaakt.
Maar let hoe arm dat zich Natuur vertoont, hoe naakt,
Wanneer Natuur alleen wil zonder Kunst beginnen.
Noch A noch B viel oit in haar verwarde zinnen,
Zo haar de Kunst die niet had leeren kennen. 'k Weet,
Natuur en Kunst te zaam volmaaken den Poëet.
Natuur leert denken, en om zich wel uit te drukken,
Wort Kunst verëist, hoewel het weinige gelukken,
Wier Dichtstyl, vol van Kunst, en door Natuur begaaft,
Met eenen vasten tret, op hooge toonen draaft.
Gy, die als Leden van één Lichaam hebt beslooten,
Den rei der Dichteren in aantal te vergrooten,
En 't spoor dier Kunstenaars gezint zyt in te slaan,
Veracht myn lessen met geen trotsche en ydle waan.
Wy zyn zaam Menschen, en de Menschen kunnen dwaalen,
Doch die het minste dwaalt zal de eersten prys behaalen.
De Lauren zyn voor elk by Phebus even veil,
Hoewel de wegen naar den Pindus zyn wat steil.
Hy struikelt ligt die op zyne eige kracht durst bouwen,
En altyd eige werk goedgunstig wil beschouwen,
En wat van andren komt baldadiglyk veracht.
Het Dichtwerk van Jan Vos, daar elk byna om lacht,
| |
| |
Verstrekt noch hedendaags een bal om meê te speelen;
Maar die 's Mans Kunst beschoud, doorwrocht in al haar deelen,
Moet zelf verwondert zyn, om dat hy zo veel kracht,
Van zin, en woorden, heeft beknopt by één gebragt.
Doch dat den eenen pryst, zal vaak den andren laaken,
Zo zeer verschillig is den mensch in veele zaaken.
Dus zal uw werk, schoon dat het kunstig komt in 't ligt,
Het kroost van Momus ook benevlen het gezigt.
Doch zulks moet u niet van uw goed voorneemen keeren;
Een kenner zal het werk op zynen prys waardeeren.
En 't zy ge een laagen toon verkiest, of een die hoog
Ter wolken indringt, houd altyd de deugd in 't oog:
Die moet de richtsnoer zyn van alle Kunstgenooten.
Dan zultge uw eer en roem ook door den tyd vergrooten.
Gebruikt uw Pennen noit tot eenig Lasterschrift;
Want ik stel zeker, dat of vroeg of laat, die drift
Beklaagt wort; mooglyk dat hy, dien gy komt bespringen
Met hekeltaal, (het is hier vol veranderingen,)
Zelf in gevolg van tyd uw vrind wort, en dan zou,
U duizentmaal, en meêr, doorknaagen 't naberou.
En buiten dat, zo stryd het tegens wet en reden;
't Wort in een vryen Staat, als de onzen, niet geleden,
Dat me iemant stelt ten toon, hy mag het doen die wil,
Voor my, ik haat altyd een lasterlyk Paskwil.
| |
| |
Ondeugden, schelmerye, en fouten, snô gebreeken,
Verdienen op het strafst te worden doorgestreeken;
Op dat die geen dien noch een weinig deugds betragt,
Wort op een zachte wys tot redenen gebragt.
Dies moet het all' wat gy ter hand slaat om te Dichten,
Steets dienen tot vermaak, en om den Mensch te stichten.
En schoon ik nu en dan, daar zelf in heb gedwaalt,
Ik raade u 't tegendeel op dat gy roem behaalt.
Een Oceäan van stof zet u de Dichtkunst open,
Die onuitputbre Zee zal nimmermeer verloopen,
Zo lang de wellust en de weelde leeve op Aard,
Zo lang de gierigheid gewoekert goud vergaard;
Zo lang de dronkenschap, met fermiljoene koonen,
Gelyk een Nachtbachant, zich zal alom vertoonen.
Zo lang verkwistinge, met overdaat verzeld,
Toeleggen, om zich van het aanbesturve geld,
Door duizent midlen, ongeooreloft, te ontlasten,
Terwyl dat de Armoê, bleek en mager door lang vasten,
Verdrukt wort en geschopt, en door een groote nood
Gemartelt, eindelyk zich zelve brengt ter dood.
Uwe iever strekke tot verbeetering der zeden,
Dan zult gy uwen tyd niet nutteloos besteden.
Trapt, trapt de gierigheid de zwakke lenden in,
Ontziet Schynheiligheid, die Helsche Bloedwolvin,
In 't minste niet; doet de Ongodist uw geesel voelen.
En wilt gy by geval op grootscher voorwerp doelen?
| |
| |
Doorloopt de Heilige Warande van de Schrift;
Schets in uw Dichttafreel, met welk een woede en drift,
De Nylvorst, Israël vervolgde, en zyn Soldaaten,
Met hem, in 't Roode Meir hun leeven moesten laaten.
Of hoe dat Jozua zes Steden overwon,
De Zonne ook stilstond op zyn woord in Gibion.
Die ryke Dichtbron zal u keur van werk beschikken.
Of wilt gy op eene ongewyde stoffe mikken?
Maalt Roomsche Cezars, en de Grieksche Monarchy,
Vol Heldendaaden, in een trotsche Poëzy.
Of hoe dat Hector stak den Brand in 's Vyands Schepen,
Waarom Achilles hem tot wederwraak ging sleepen,
Om Trojens Muuren, aan zyn Krygskarros geboeit.
Of toont hoe Jupiter, hoogmoedigheid besnoeit,
Wen hy Salmoneus, daar zich Elis van verwondert,
Met een verbaast alarm den kop'ren brug afdondert.
Of maalt de wanhoop van Orest, de Moederbeul,
Dien na die gruweldaad vond nergens troost noch heul.
Of wilt gy 't Schoutooneel verryken met uw Dichten?
Hier wort vooral geëischt, de Aanschouweren te stichten.
Het Treurspel wil iets groots, een errenstig gesprek,
En dult in schikking, noch Tooneelen, geen gebrek
Van Orde of Taal, dat in een Bly-of Kluchtspel, heden
Zo naau niet wort beperkt; doch altyd wil de reden,
Dat ondeugd wort gestraft, en deugd met gunst gekroond;
Dan wort den Dichter vaak na zyn waardy geloond,
| |
| |
En toegejuigt, daar hy den Lauer heeft gewonnen.
Ik heb al lang getragt, en eindelyk begonnen,
Een Werkje in Onrym op te stellen, daar men klaar,
En 'k meen, wiskunstig in zal vinden, hoe, en waar,
Het Speelen in bestaat, vooral wat waargenoomen
Moet worden op 't Tooneel, op dat elk zonder schroomen
Oordeelen kan, wen hy een Speeler hoort en ziet,
Of hy zyn Kunst verstaat, of heel, of half, of niet.
Men hoort zomwyl, en by geval, een Speeler pryzen,
Die zo min van zyn doen begrypt, als Jan van Gyzen
De korte of lange toon der Dichten, in zyn tyd.
Hier over zyn dikwils de aanschouweren in stryd.
Dies wil ik zonneklaar door goede reden toonen;
Wat Speeler waardig is om met die eer te kroonen;
En aan den Speeler zelf, op 't helderste doen zien,
Of hy den naam van een goed Speeler ook verdien.
't Is byna eigen aan verscheide Tooneellisten,
Niet allen, dat zy op een slegte wys verkwisten
Hun tyd, in plaatsche van zich te oefnen in een Kunst,
Waar van zy niets verstaan, en nochtans ieders gunst
Afprachen, dat hen ook zomwylen komt gelukken;
Maar zegt, van wien? van hen, die zo alszy, vaak bukken,
En zwoegen onder 't juk van vadze onweetenheid.
Zy zullen, zo zy slegts maar willen zyn geleid
| |
| |
Door myne Aanmerking op 't Tooneel, in achting steigren.
Ik heb myn vrinden hun verzoek niet willen weigren,
Om hen de Speelkunst, die noch noit verhandelt is,
Myns weetens, eens te regt op vasten grond, en wis
Te toonen, mooglyk zal 't u ook geen ondienst wezen,
Om iets, waar van noch noit geschreeven is, te leezen.
En zoo 't in dit gevat hier met het Speelen gaat,
Is 't met de Dichtkunst ook, in één en zelven staat.
Doch 't laaste is lang en breed den Dichter voorgeschreeven.
En wyl wy in eene eeu, die vry wat vies is, leeven,
Dient op de regels van de Kunst zeer naau gelet,
Ook op de Spelling, en de Taal, dat alles net
In orde zich vertoont; ten minsten dient ons poogen,
Daar aan besteet te zyn, zo veel als wy vermoogen.
Het ievrig Schryven, en gestadig blokken, maakt
Dat vaak een Leerling tot de regte kennis raakt.
Aan Dichtlaurieren is niet makkelyk te koomen;
Men ziet in eenen dag, geen hooggetopte Boomen
Uitspruiten; arbeid, tyd, en iever, doen alleen
De Kunsten rypen. Ik heb zelf gedagt voorheen,
Toen ik noch niets begreep van 't minst sieraad der Dichten,
Dat myn gebrabbel al de Waerelt zou verplichten,
Een zotte waan die vaak in nieuwelingen sluipt,
En eer men 't denkt of weet de herzenen bekruipt.
| |
| |
Op heden, 'k zeg 't rond uit, durf ik my niet vermeeten,
De minsterang, noch plaats, by Neêrlands Puikpoëeten
Te vordren; want ik ken myn eige Kunstgebrek,
Dat ik zomtyds, en tot myn eige leet ontdek.
Zie daar een zuivre biegt, Dichtbroeders, van my zelven.
Tracht gy te zaamen meêr den Kunstgrond op te delven,
Dan ik tot noch toe heb gedaan, schoon dat myn vlyt,
Geen moeite heeft gespaart in uitgekochten tyd.
Verschoont myne iever die u regels voor durft Schryven.
Laat alle uitspoorigheên uit uw Gedichten blyven;
Legt vlytig toe op Taal, op Vinding, Schikking, Kunst,
Op dat de Leezers van uw Letteroefning, gunst
Bewyzen aan uw werk; dan zult gy Lauren plukken.
Laat u ook door de Kunst zo verre niet verrukken,
Datge uw beroep verzuimt; de Dichtkunst zy alleen
Maar eene uitspanning, om niet zonder bezigheên
Te zyn; want ledigheid baart kwaad, en geeft geen voordeel.
Zyt noit beschaamt, eerge iets ter Drukpers geeft, het oordeel
Te vergen van een Man die zich de Kunst verstaat,
En die u dienen wil met zyn getrouwen raad.
Dan zult gy in ons Land, als Pindusdichtscholieren,
Wegdraagen eenen drang van kraakende Laurieren.
Laurieren eeuwig groen, daar zelf de bitsche nyd,
Hoe scherp getand, vergeefs haar staal gebit op slyt.
| |
| |
Hier meende ik dat ik had myn Dichttaak afgeschreeven,
En 't zou 'er zekerlyk ook hebben by gebleeven,
Indien me uw Proefwerk niet gekoomen was voor 't oog,
Dat my zeer wel bevalt, en aanstaat: dus gedoog
Dat ik u raade, daar meê vlytig voort te spoeden.
Voltaires Edipus, zal elk, na myn vermoeden,
Met gunstige oogen zien op 't Duitsche Schoutooneel,
Gelyk ik heb gedaan, in Schrift, het Eerste Deel.
J. van Hoven.
's Hage den 23. September 1733.
|
|