| |
| |
| |
Op het vierde eeuwgetijde van de uitvinding der boekdrukkunst,
door Laurens Jansz. Koster te Haarlem.
Gevierd den 10 en 11den Julij 1823.
Met welk een' schitterenden luister
Verdrijft Auroor het nachtlijk duister,
En ment haar kar van louter goud,
Bespannen met gevlerkte rossen,
Als sneeuw zoo wit, naar 't puik der bosschen,
Naar Haarlems lommerrijken Hout!
Door 't morgenlied der woudkoralen
Begroet, verspreidt ze alom haar stralen,
Voorspellend' d'allerschoonsten dag,
En noodigt Veld- en Stedelingen
Ten blijden dans, tot juichen, zingen,
Vergetend' jammer en geklag.
| |
| |
Van 't schel geluid der Damiaten
Weêrgalmen reeds en markt en straten,
En Bavo's spitse torentrans
Schijnt zich nog hooger op te steken,
Trotsch op het wapprend' glorieteeken,
De feestbanier van laurens jansz.
Romein en Griek boge op zijn helden,
Geducht in Mavors oorlogsvelden,
Verheffe op hoogen toon zijn' stoet
Van Kunstnaars, Dichters, Redenaren,
Wier roem reeds ware in 't niet gevaren,
Had Haarlems Burger 't niet verhoed.
't Was koster, die voor twee paar eeuwen,
Wat Mentz hier ook moog' tegen schreeuwen,
Uit Beukschors de eerste lettren sneed,
De Drukkunst uitvond, en verblinding,
Door dees hoogst zegenrijke vinding,
Op haren zetel siddren deed.
Die Kunst, bij d'aanvang reeds onschatbaar,
Maar immer voor volmaking vatbaar,
Besteeg allengs een' hoogen top,
En riep Geleerdheid, die haar gaven
Zag achter 't kloosterslot begraven,
Weêr tot haar' ouden luister op.
| |
| |
Ze ontgrendelt fluks de Boektresoren,
Ter veilge bergplaats uitgekoren,
Toen gansch Europa voor 't geweld
Van Heerschzucht als slavin moest bukken,
En eeuwen lang in de ijzren jukken
Van drieste Domheid lag bekneld.
Vergeefs, ô Monsters! steekt ge uw handen
Weêr uit, om in uw slaafsche banden
't Heelal te kluistren als voorheen;
Want 't licht van wijsheid, kunde en waarheid
Bestraalt met ouweêrstaanbre klaarheid
Den weg, gebaand voor onze schreên.
Vergeefs stelt laster, list en logen
Den vond van koster aan 's volks oogen,
Als bron van toomeloosheid voor;
Neen, 't misbruik is alleen te doemen,
Maar hemelhoog 't gebruik te roemen,
't Prale eeuwig in onbluschbren gloor!
Hoogst billijk moogt ge, ô Haarlem! brallen
Op de eer aan u te beurt gevallen.
Ja, kosters wieg en bakermat!
Vlecht om zijn beeldtnis bloemenkransen,
Verlicht uw huizen, torentransen,
Zijn roem wordt nooit naar eisch geschat.
| |
| |
Doe Bavo's tempelkoor weêrgalmen
Van feestmuzijk en vreugdepsalmen,
En Themis achtbre Priesterschap,
Veréénigd met Machäons zonen,
Met lauren 't hoofd van koster kroonen,
Bij 's volks gejuich en handgeklap!
Omkrans met waterrozenbladen,
ô Spaarne! uw kruin, roep uw Najaden
Voor uw' kristallen zetel op;
Noop haar met Febus keurelingen
Op kosters Eeuwgetij' te zingen,
Zoo stijg' de vreugd ten hoogsten top.
Dus ziet ge, ô Haarlems Burgervadren!
Wien 't heilig feestvuur gloeit in de adren,
Uw doel met blijden dank betaald,
En de eedle Drukkunst tot de wolken
Verheven door een reeks van volken,
Door kosters glansrijk licht bestraald.
ô Gij, die, naar uw Alvermogen,
't Heelal bestuurt, zie uit den Hoogen
Op 't lot van Haarlem gunstig neêr!
Verrijkt met uwen milden zegen,
Sta niets zijn' bloei en welvaart tegen,
Maar 't prale in luister als weleer!
W.
H.
|
|