De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
neigt, en aangespoort door zyn Oom, begaf hy zig daar toe met zoo veel zugt en wakkerheid, dat hy gemelden zyn Oom, op 't spoor (schoon zoo veer voor uit) nadravende hem onderhaalde. Toen dreef hem de reyslust naar Rome, daar hy, als elders in Italie, verscheiden jaren gewoont heeft, zig vorder oeffenende naar de beste voorbeelden. Maar hy veranderde zyne wyze van schilderen naar die van Salvator Rosa, inzonderheid in zyn beeltjes. Hy schilderde ook paartjes, koetjes en ander vee heel geestig, aangezien hy de teekenkonst fiks verstont, en lang op de Academie naar 't leven geteekent had. Hy was een wel gemaakt Jongman, vernuftig, niet misdeelt van verstant, wel bespraakt, potsig en geestig in zyn antwoorden, altyd vrolyk van aart, en bemint in alle gezelschappen. Een staal tot bestempeling van 't gezegde, lust ons hier te verhalen. Als hy te Venetien by den Heer Lucatello Geheimschryver van den Senaat schilderde, gebeurde 't dat hy met gemelden Heer naar zyn lusthuis zoude ryden. 't Eene paart zyn hoefyzer telkens stootende, verloor het, aangezien die weg alzins met keysteenen bezaait was, waar door het paart begon te hinken, 't welk de koetzier bemerkende het rytuig stil hielt, en het zyn Heer bekent maakte, die 'er straks uitsprong, den poot van 't paart opligtte, en eenige woorden van bezweringen daar over binnens monts mompelde, daar onze schilder wel hartelyk om stont te lachen dat hy schudde. De Heer zig omkeerende zeide: lacht gy daar om? of gelooft gy niet dat zulke dingen kragt hebben? 't is menigmaal ondervonden dat het goet is. Waar door de Heus nog meer begon te lachen, en eindelyk zeide: Myn Heer, indien die | |
[pagina 364]
| |
bezwering van zulk een kragt is, dat het de hoef van 't paart kan hart maken, zoo verwonder ik my dat 'er nog Hoefsmits in Italie gevonden worden. Na dat hy nu eenige agtereenvolgende jaren te Venetien de Konst geoeffent had, ook te Rome, en menigen vrolyken avont met de Bentvogels had doorgebragt, kwam hy weder te Utrecht woonen by zyn Broeder den Postmeester. Naa eenigen tyd verblyfs aldaar werd hy aangezet door den Heer Tailler geweest Professor der Wiskonst in de Illustre school te Nimwegen, die hem hoop gaf van door den Heer Dankelman in dienst van 't Hof te Berlyn te geraken. Zy begaven zig dan derwaarts heen: dog die aanslag lukte niet, maar liep vrugteloos af, hoewel hy al een schoon gezicht van dat Hof op doek had begonnen; om dat de Heer Dankelman in ongunst van 't Hof raakte. Hy liet zig nog een wyl door anderen met hoop vleyen, waar na hy gedenkende aan de Italiaansche spreuk, die zeit: Lieden in hoop te onderhouden is beleeftheid, zig op hunne erkentenis te verlaten is slegtheid; want aan de erkentenisse is het alzoo eigen te vergeten, als aan de hoop te gedenken; reden vont van hoe eer hoe beter te vertrekken, te meer wyl zyn reisgenoot Joh. Tailler, anders Speculatie, ziende zyn toeleg meê verydelt, 't zig zoo aantrok, dat hy een mymering in zyn hersens kreeg, die meer en meer zig begon te openbaren. Want komende op een morgen by onzen de Heus, verhaalde hy hem dat 'er op zyn leven toegeleid wierd, en verzogt dat hy in aller yl de reis met hem naar Holland wilde aannemen, en zyn kleederen hem aantrekken. De Heus die terstont bemerkte wat 'er haperde, en dat het zyn reisbroeder in den bol scheelde, zeide | |
[pagina 365]
| |
al lachende: wout gy dan datze my voor u den hals braken? Hy zogt gelegentheid die hy kreeg, om met spoet weg te geraken naar t Sticht, oeffenende zyn Konst, die meest naar Italie verzonden werd. De naarstigste was hy niet, maar wonder vaardig en fiks in zyn penceeloeffening, want zelden schilderde hy naamiddags, die hem met den avond tot uitspanningen diende, en als hy geneigt was dien wat langer te rekken ging hy somwyl zyne kennissen tot Amsterdam en elders bezoeken. Zyn laatste plaisierreis naar Amsterdam, die hem de dood aanbragt, staat nu gemeld te worden. Bloeimaand, die hem voor Bloedmaand strekte, was gekomen, als de Heus het Sticht (onbewust wat hem zoude overkomen) het laatste vaar wel toeknikte, om zig tot Amsterdam by zyne vrienden en konstgenooten wat te verlustigen. Wat gebeurt 'er? hy die nu al eenige dagen met de neus in 't nat geweest had, laat uit op nieuws bewogen zonder zig te rusten, tot den dans, waar door hy zig zoo vermoeide, dat hy genootzaakt was voor altyd te rusten. Dien zelven naamiddag ontmoette hy Albert van Spiers, anders de Piramide, dien hy van oude kennis wegen verzogt met hem te gaan, in 't gezelschap, aangezien van Spiers ook by Jan vander Keere, toen een Goutdraattrekker, die hem genoodigt had, bekent was. De Heus hield sterk daar op by hem aan, dog hy, die zig anders wel met een stroo, als het spreekwoord zeit, liet trekken, weigerde zulks, zeggende dat | |
[pagina 366]
| |
hy geen lust had tot drinken. Dus de Heus alleen naar 't gezelschap ging. 'T is opgemerkt dat de Heus korten tyd te voren met een rytuig omgevallen had en zyn borst bezeert, maar vorder daar geen agt op gegeven. Als hy dan vry laat in den avond sterk gedronken hebbende naar bed zoude gaan, begon hy geweldig te braken, en daar op bloed te spuwen. Men gist dat zyn borst inwendig door dien val gekwetst geweest zal hebben, en door de geweldige braakpersing los geborsten wezen. Het zy daar meê zoo 't wil, hy stierf den 9 van Bloeimaand 1701. Zyn Lyk werd van Amsterdam naar Utrecht gevoert, en daar begraven. W. vander Hoeven maakte te zyner gedachtenisse dit volgende treurdicht:
Wat felle moordschicht heeft de Dood op nieuw gesmeet:
Die Ryn, en Tyberstroom, en d' Amstel trof met leet,
Toen hy de borst trof van het hooft der Konstenaren?
De droeve Konstgodes dekt haar ontooyde haaren,
En hals, en aangezigt, met treurig rouwgewaat,
Wyl haar dit zwaar verlies heel diep ter harte gaat.
Klaag vry Godes! bespreng met tranen mond en wangen,
De droefheid heeft uw ziel niet zonder reên bevangen:
'K heb om uw zwaar verlies myn treurpen aangevat.
Zy zweeft al lillende op het nat besprengde blad,
En deelt zo diep als ooit in uw elendig klagen,
Nu d'onverzoenb're dood uw halsvriend heeft verslagen,
Hem uit uw arm gerukt, helaas al t' onverwacht!
Die heel Italien in Nederland gebragt
| |
[pagina 367]
| |
Zou hebben door 't penceel. Laat ons een zuil opregten
Voor hem, die onbeschroomt Salvater dorst bevegten.
En naar den lauwer dong gepast op Roozaas hoofd.
enz. In het einde gaat hy voort:
Gans Utrecht smelt in rouw, de Ryn gevoelt het leet,
Hy deinst te rug, en scheld het lot voor wrang en wreet;
Wie, roept hy, zal myn stroom en weelige akkers malen,
Nu ik dit dierbaar Lyk hier in het graf zie dalen?
Wat lichaam is bekwaam voor zulk een grooten geest?
Myn zon is uitgedooft, de Heus die is geweest.
|
|