De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
GERARD HOET, geboren te Bommel, in 't jaar 1648. den 22 Angustus, naar den styl toen in Gelderland gebruikt. Zyne neiging was van zyn tedere jaren al tot de Konst, waar in hem te pas kwam, dat zyn Vader een glasschilder was; dog eer hy nog kon teekenen, wist hy de letters van het A B al te maaken, schoon hy haaren klank niet kende. Op zyn zevende jaar maakte hy eene historie op glas, die hem door een ander uit Ovidius voorgeleezen werd, om dat hy zelf nog niet leezen kon. Zyn Vader besloot hier uit dat hy een schilder stont te worden, en zette hem aan tot naarstig teekenen: dog hy vond voor zyn zestiende jaar geen gelegenheid om het schilderen te leeren; maar toen quam Warnar van Rysen te Bommel woonen, daar hy maar een jaar by leerde, om dat van Rysen, door verhuizen, geen gelegenheid meer had om iemant in zyn huis te onderwyzen. Weinig tyd daar na, quam de Vader van Hoet te sterven, waar door hy zig verpligt vond zyn Broeder te helpen in 't glasschilderen. Eyndelyk quam het rampzalige jaar van 1672. dat alles deed stil staan, waarom zig Hoet naar den Haag begaf. Midlertyd quam onder de Fransen een Overste Salis genoemt, een liefhebber van de Konst, die alles kogt wat hy van Hoet by zyn Moeder vont, en verzogt haar, hem uit den Haag te ontbieden, om voor hem te schilderen, 't welk daar na, in 't Land van Kleef, te Rees, volbragt werd, daar de Overste in bezetting lag. Hy vond daar eenige jonge schilders van Utrecht, als, Jan van Bunnik, Justus Nieuwpoort en Andries de Wit. De laatst gemelde, ziende den ryken geest van Hoet, tragte altyd hem by zig te hebben. Deze de Wit was derhalve oorzaak, dat Hoet van hem als voor- | |
[pagina 240]
| |
geloopen, te Utrecht by den Heer van Zuilen wierd ontbooden, ook naderhand in den Haag en te Amsterdam. Dit quam van zyne gebrekkelykheid in het ordineren, dewyl Hoet hem dan schetsen die geschildert waren en teekeningen gaf, waar meê hy zig behielp. Hoet ging na eenigen tyd naar Vrankryk, daar hy alrede zynde, door een brief van zeker Marquis ontbooden werd, om dat men hem hadde wys gemaakt, dat hy nog in Holland of te Utrecht was. Hy sprak met dien Marquis verscheide maalen, maar 't quam echter op niet uit, door dien hy door onvermogen, en zyn Vrouw, belet wierd, Hoet aan zyn huis te neemen volgens zyn beloften. Eyndelyk wilde de Marquis hem aan den Prins van Conti recommandeeren, dat ook vrugteloos afliep, om dat de Prins te laat aan 't huis van den Marquis quam, om hem de Konst te laaten zien. Met tusschen komen van den Marquis was het te laat in 't jaar geworden om van Parys te vertrekken, waarom Hoet eenige Landschappen aan nam te etsen, dat hy niet in den gront verstond, naar schilderyen van Françisque Milée. Daar na nam Hoet voor naar Engeland over te steeken. Hy schreef daarom voor af een brief aan Vorsterman, om te mogen weten hoe het daar met de Konst stond, en kreeg tot antwoord: dat hy zelf in Vrankryk zoude willen overkomen, indien hy zyn geld van 't Engelsche Hof had. Hoet vertrok derhalven van Parys na wat meer als een jaar verblyfs, met voornemen van t'Antwerpen eens te zien, wat daar te doen was. Dog te Brussel gekomen, werd hem door Adriaan Boudewyns, braaf Landschapschilder geraden, daar eenigen tyd te blyven, als zynde het daar alzoo goet voor de Konst, of beter dan te Antwerpen; 't welk | |
[pagina 241]
| |
hy deed, en het viel te beter uit, om dat 'er alreeds eenige dingen van Utrecht onder de liefhebbers waren gekomen. Hy hield zig daar omtrent acht maanden op, en ging tegen den winter weder naar Bommel, daar hy naauwelyks gekomen was, of hy wierd al weder te Utrecht by den Heer van Zuilen ontboden, die hem gaarn verpligt had, om in 't Sticht te blyven; dog hy keerde den volgenden Zomer weder naar Brussel, daar kort daar na alles weder in roere raakte. Weder te Utrecht gekomen, schilderde hy eenige dingen voor den Heer van Heemstede, en trouwde weynig tyd daar na met zyne tegenwoordige Huisvrouw, en zette zig daar ter neer. In den jare 1697. had Hoet tot voortzetting van de Konst, nevens Henrik Schook, aan den Magistraat der Stad verzogt, uit naam van het Schilders Colegie, een zogenaamde Academie of Tekenschool te mogen verwerven, tot Stads kosten. Hoet maakte nevens Adolf Reets een dicht by die gelegenheid, tot aanwyzing van dat werk. Dog de last van dit Tekenschool quam alleen op hem aan, en hy heeft het verscheyden jaren uit liefde tot de Konst waargenomen. Wat belangt de Schilderyen die hy gemaakt heeft, die zyn te vinden op Slangenborg, waar onder eenige dingen zyn die van kenners gewraakt zouden kunnen worden, om dat hy dien Heer, die wat eigenzinnig was, niet kost verzetten in zyn bevattinge. Ook heeft hy te Voorst in het Huys van den Graaf van Albemarle aan den grooten trap opgeschildert eenige dingen die van anderen onvoltooit waaren gebleeven. By den Heer Griffier Pester te Utrecht, is een Zolder van hem geschildert, ook een by den Heer Noiret. Wat de kleene dingen belangt die zyn zoo wel niet aan | |
[pagina 242]
| |
te wyzen, om datse te dikwils van eigenaar veranderen. Ook heeft hy een Zaal van den Heer van Mollem, te Utrecht buyten de Weere Poort geschildert. De miltdadigheid van dien Heer wist hy niet genoeg te roemen, nadien hy van hem, boven het geëiste, nog een somme gelds vereert kreeg. Men ziet de afbeelding van den Heer Hoet, geteekent naar een Schildery, van hem over vier jaren gemaakt, in de Plaat K. 24. |
|