De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd[Gerard de Laires]GERARD de LAIRES, een konflbloem zoo schoon als licht in geen eeuw weer staat gezien te worden, ontsproot te Luik, in 't jaar 1640. Zyn Beeltenis kan men zien in de Plaat E. 13. Vele hebben gemeent dat hy een Leerling van den berugten Bartolet (wiens Beeltenis mede in de Plaat E. 14. is te zien) geweest is. Wy willen dit in 't geheel niet betwisten; maar het grootste deel van dien roem zyn Vader Reynier die een braaf schilder en in dienst van de Prins van Luik, t' samen met Ga naar voetnoot*Bartolet was toewyzen. Zyne Konstwerken worden weinig minder dan die van Bartolet geschat, aangezien dat zyn penceelhandeling met die van Bartolet over een kwam: gelyk my ook van zyne schilderyen zyn voorgekomen, die men voor eigen penceelwerken van | |
[pagina 107]
| |
Bartolet zoude hebben aangezien. Alleen was hy wat ruwer in zyne behandelinge, nog zoo in een smelten de niet. Onze Laires had dan by die gelegentheid ook toegang tot dien grooten meester in de Konst, die van zyne jeugt af in verscheiden talen geoeffent, groote geneigtheid voor de oudheidkunde had, en naar Rome trok, om 't geen hem in boeken, of printvertooningen aangetoont was, nader in de eigen Friesche op de Keizerlyke kolommen en eerepoorten te beschouwen, en zelf af te teekenen: alwaar hy in eenige jaren verblyfs aldaar, door zig zonder- ophouden naar schoone voorbeelden, daar Rome vol af is, te oeffenen, een hoogvlieger in de Konst geworden is. Dit is te zien aan zyne penceelwerken, die groots van gedachten, woelig in hunne schikking, vlak of breed geschildert, en konstig geteekent zyn. Waar door Laires dan een denkbeeld van 't geen men Antyk noemt, en de Italiaansche penceelkonst agting geeft, kreeg; 't geen hem naderhand door ander behulp (gelyk wy op zyn plaats zullen aanwyzen) volkomen onderricht is. Daar bevens heeft hy de printkonst van Petro Testa al vroeg, eer de zelve by anderen in Nederland gezien waren, gekent, en inzonderheid in zyne wyze van teekenen zig daar van bedient, als klaarlyk in zyne eerste teekeningen te bespeuren is. Dit zeg ik niet tot 's mans verkleining, maar tot zyn roem en ten bewys van zyn goed oordeel, waar door hy de prysselykste behandeling heeft weten te verkiezen, en zig ten voorbeeld te stellen. Want zig te bedienen van een anders vernuft, zoo dat het ontleende niet afsteekt, als een nieuwe lap op een ouden bedelaars mantel, vereist een goed oordeel. 'k Heb | |
[pagina 108]
| |
daar ook niet tegen dat het dus geschiet, en pleit voor die vryheid myner Konstgenooten, als Andr. Pels voor de Dichters, in zyn Gebruik en Misbruik des Toneels:
Indien Virgilius wist goud te puuren uit
Den drek van Ennius, en eenen ryken buit
Haalde uit Homerus: zoo 't den lof niet kon verkleinen
Van d'allerbeste blyspeldichter der Romeinen,
Dat hy twee spelen van Menander smolt in een,
Toen hy zyne Andria toestelde: en mag 't zoo heen,
Dat Plautus, Nevius, en Ennius uit taalen
Van anderen 't sieraad van hunn' gedichten haalen,
Ja vaak de stelling, en den slyl: en is 't geen schand
Voor u Guarini, dat gy in uw Vaderland,
Dat ge in uw' moedertaal hebt Tasso uitgekozen,
En met de stof van zyn Amintas zonder blozen
Uw Pastor Fido siert? .................
...............En kan het steeds betamen
Aan Moliere, dat hy zonder zig te schamen,
Volgt in zyn meeste werk de Italianen na,
Die hunne geestigheen, en kwinten zonder gâ
Uit Aristophanes weerom, en Plautus trekken;
Ja zal het hun tot lof, in plaats van laster strekken? enz.
Dus doende hebben ook d'oude Konstschilders lof verdient, als zy het prysselykste uit anderen hebben ontleent, vervormt, verschikt, en dus de Konst by trappen tot meerder volmaaktheid doen opklimmen; waarom zou dit nu tegen gesproken worden? dog (gelyk ik boven gezegt heb) dat het zoo geschiede, dat men niet kan zeggen dat ze een beeld, dit's een arm, been enz. van dezen | |
[pagina 109]
| |
of genen gerooft, maar dat d'ontleende deelen, zoo in het geheel versmelten dat'er niets van door steekt, op dat hun niet gebeure als den Rave in de Fabel wedervoer, die zyn zwarte pennen had uitgeplukt, en zig met de vederen van andere vogelen oppronkte, tot dat elk de zyne wederhaalde, en de Rave naakt stond te kyken, en van elk bespot werd. Onze meening hier ontrent by tusschenreeden klaar genoeg te kennen hebbende gegeven willen wy onze levensbeschryving vervolgen. Gerard Laires neemt besluit om zyn geboortenstad te verlaten (geen sant zeit de spreuk, word verheven in zyn land) en zyn fortuin elders te zoeken. Hy zet zig tot Utrecht ter neer, maar vint ten eersten niet 't geen hy zogt, nog kon daar met zyn penceelkonst te recht raken, dus hy somwyl uit noot, een haartschut, of luisfenbord moest schilderen. Iemant, die aan zyn deur woonde, ried hem een paar stukjes te schilderen, ende zelve naar Amsterdam te zenden om die aan den konsthandelaar Gerard Uilenburg te vertoonen, gelyk geschiede. Jan van Peé en Grebber schilderden op dien tyd voor Uilenburg, en maakten met hun beide zoo veel Frans uit, dat zy de brengster der twee stukjes, die geen Duits konde spreken, verstonden, en antwoord konden geven. En beziende deze twee stukjes in tegen woordigheid van Uilenburg prezen de zelve naar hunne waarde, t'effens verwondert dat zoo een konstlicht door onverstand als door een donkeren mist bedekt werd, en rieden Uilenburg de zelve te koopen, welke daar op aan de brengster vraagde: hoe veel geld zy daar voor eiste? die tot antwoord gaf: zoo veel als hy beliefde te geven. Uilenburg bood haar 60 | |
[pagina 110]
| |
gulden voor 't stuk, en vraagde of zy daar meê te vrede was, en of die meester wel tot Amsterdam zou willen komen om voor hem te schilderen, 't antwoord was ja. Zy vertrok met dien buit, en Uilenburg aangespoort door van Pée en Grebber, volgde haar dien zelfden avond (om dat die Haas hem niet ontslippen zoude) met de nagtschuit op Utrecht, en spraken hier over zelf met Laires, die zig gereed toonde om van daar op te breken, dat licht geschieden kon, wyl hy geen vragtschuit noodig had om zyn inboel over te voeren. Hy kwam dan ten eersten tot Amsterdam, en op een morgen ontrent negen uuren by Uilenburg daar van Pée en Grebber waren, die hem, van wegen zyn misselyk figuur, verzet stonden aan te kyken. Uilenburg toonde hem een ledigen doek, en vraagde wanneer hy begin wilde maken. Zoo straks antwoorde Laires, en vervolgde: wat wilt gy dat ik daar op maken zal? dat is my onverschillig, zeide Uilenburg, maak daar op dat geen van uw genegenheid is. Straks werd hem een palet met verf en een krionpen gegeven, en hy zette zig voor den Ezel. Tot nog toe had hy de eene hand onder zyn rok gehouden, daar yder het oog op had, nieuwsgierig wat hy daar onder verborgen hield, tot dat hy zyn Fiool daar onder van daan haalde, de snaren stelde, en een deuntje speelde, zoo wel naar de konst dat Grebber die zig meê 't speelen verstond zig daar over verwonderde, en nog meer als hy de Fiool neer gezet hebbende, de krionpen nam, en maakte in een oogenblik de schets, of bewerk van zyn stuk, 't welk verbeelde een beeste stal, en daar in Josef en Maria met haar Kindje. Toen nam hy weer zyn Fiool en speelde een muzykstukje, | |
[pagina t.o. 110]
| |
[pagina 111]
| |
maar verwisselde straks de Fiool voor 't palet, en schilderde dien zelven voormiddag het Kindje, 't Mariaas en Josefs tronetje, en een Ossekopje volkomen op, en zoo konstig dat zy die den geheelen tyd by hem gestaan hadden zig daar over verwonderden. Wanneer hy nu in den tyd van acht weken verscheiden stukken voor Uilenburg schilderde, en hy die aan de liefhebbers liet zien, en prees, werd onze Laires straks van anderen aangezocht, die hem meerder loon voor zyn penceelwerk aanboden, daar hy zig van bediende. Het was niet mogelyk te beschryven alle de Konst en Kabinetstukken, Zolderwerken, Zalen enz. die hy beschilderd heeft. Of zoo 't ons al doenlyk waar zoude het wel een geheel boek beslaan. Als mede menigte van teekeningen met rood kryt en met het penceel konstig en op een gemakkelyke wyze behandelt, waar van de voornaamste als ook het meeste getal thans in 't Konstkabinet van den Heere Jeron. Tonneman bewaart en in groote agtinge gehouden worden. Doe hier by het groot getal van zyne geëtste printen die door N. Visscher tot een geheel werk verzamelt, de Konstoeffenaars ten voorbeeld, en dienst verkogt worden, die mede op een lichte en welstandige wyze, even als zyne teekeningen behandelt zyn. Dit alles dient niet alleen tot verwonderen, maar zelf zullen de nakomelingen 't naaulyks (wanneer 't hun verhaald word) gelooven willen, dat zulks in eens menschen levens tyd te doen was, ten waar daar by gezeid wierd, dat hy by uitnementheid vaardig in 't schilderen was. Dit is aan 't volgende staal te zien. | |
[pagina 112]
| |
Hy ving een wedding aan, dat hy op een redelyk groot doek, op een dag, Apol en de negen Zanggodinnen zoo schilderen, met hun behoorlyke toerustingen op Parnas, en wonze ook. Daar en boven had hy nog ten overvloed 't pourtret van Bartolomeus Abba(die nieuwsgierig hoe veer hy gevorderd was, hem in den agtermiddag kwam bezoeken) voor 't beeld van Apollo na 't leven geschildert, dat yder het konde zien dat het Abba was die voor den Parnasgod geschildert stond. Dit in 't algemeen gezegt, zullen wy ons uitlaten tot eenige byzonderheden, en uit het groot getal van zyne penceelwerken maar van eenige zyner Konststukken spreken, die niet alleen den Konstlievenden behaagt, maar ook de pen der dichteren hebben vlot gemaakt, om 'er totzynen lof van te melden. Gelyk de Heer Ludolf Smits op het natuurlyk en konstig verbeelden van zyn Ga naar voetnoot*Polixena, gedoot op 't graf van Achilles, (daar hy ook met een des schilders verstand en oordeel over, of aangaande het regt gebruiken der Poëtische Historybeschryving pryst) zig dus laat hooren:
Geen Minnaar trekt den degen uit,
En wont zyn schoone Bruid.
Ovidius, gy schiept nooit ysselyker logen.
'T is Pyrrhus niet, wiens staal die maagd de borst ontsluit,
| |
[pagina 113]
| |
En 's Vaders spoken, met dat bloedvergieten stuit
Leermeester van de Min! hoe kan 't uw hart gedoogen!
Laires schikt beter, die weet wat de Min beduit.
Die geeft het mes een paap, stokoud en onbewogen;
Zet Pyrrhus in een hoek, en dekt zyn lekende oogen.
Geen Minnaar trekt den degen uit,
En wond zyn schoone Bruid.
Nog een door even gemelden Dichter L. Smids op de verbeeldinge van Ga naar voetnoot*Didoos Dood.
Pels leerde Dido (zoo tuigt Huigens) cierlyk sterven,
Toen hy dat Dicht schreef dat het haast bewoogen hart
Eens teedren lezers, door onlydelyke smart,
In een doet krimpen, en van schrik zyn warmte derven.
| |
[pagina 114]
| |
Veel cierlyker sterft zy hier door Lairesses verven,
Haar boezem zweet, en is ten uitersten benard,
Haar oogen staan met kragt en arbeit opgespart;
Als of zy nog den draad haar 's levens moest zien kerven,
Terwyl een tranen vliet, by dropplen, daar uit lekt;
En het gewrigte zig verdraait, en kromt en rekt,
En d'aders spant, en de verslapte spieren lillen.
De pen is dan te zwak om tegen het penceel
Te wostelen, een vaers strykt voor een tafereel
Dog het zyn zusters, zacht! haar passen geen geschillen.
Alle goede dingen (zeit her Spreekwoord) bestaan in drie. Wy zullen 'er ook nog een aanlassen, dat wel niet groot, maar voor 't beste en uitvoerigste van zyne Konstwerken gehouden word. Dat is te zien by den Heere Huntum tot Amsterdam, verbeeldende den gestraften Tempelroover Heliodoor, daar de brave dichter P. Verhoek dit volgende vaers op maakte:
Hier spreekt de Schilderkonst, terwylze in myn gedachten
'T stilzwygende gemoet heweegt met meerder kragten,
Dan zelfs welspreekentheid: 't gezicht gaat voor 't gehoor.
Ik zie als op 't tooneel, hoe dat Heliodoor
Om kerkroof word gestraft, ten spiegel aller ecuwen:
Ik zie en vind my zelfs in 't Godshuis der Hebreeuwen.
Wat pragt, wat heerlykheid der Bouwkonst streelt my 't oog.
Hoe ryst dat trots gevaart zo wyt, zoo diep, zoo hoog,
| |
[pagina 115]
| |
Van marmer en arduin door arbeid opgewassen!
Hier zal d'aanschouwer stilte, ontzag, en aandacht passen,
Daar 't schreiend priesterdom, bedroeft, met doodsgelaat
Voor 't altaar legt ter aarde in 't heylige cieraad,
De Hoogenpriester God om hulp smeekt uit den hoogen.
Men ziet hen algelyk in droefheid opgetogen,
Dees wyde Galery van 't vrouwelyk geslacht
Vervult, dat schreiende om Gods hulpe zyne klacht
Met handenwringen toont, of slaat verbaast zyn armen
Ten hemel, om genade en Goddelyk ontfermen.
Nog treed de Rover toe, door goutdorst boos ontzind,
En slaat haar klachten en gebeden in den wind,
Daar zyn stafsieren vast den schat der Godskist rooven:
Maar Gods Almachtige arm weerstaat zyn trots van boven.
Hier legt hy, die nog flus ontzaglyk, groots, vol praal,
Ter Schatzaal intrad, nu aamachtig van 't onthaal
Der hemelgeesten in gedaante als jongelingen;
Terwylze aan elke zyde al slaande hem bespringen.
Dees rykgewapende en welopgezeten noopt
't Gezwinde ros, dat met de hoeven op hem loopt,
Die nu door schrik 't gezicht verduistert, schreeuwt vol smarte:
Zyn dappre wapentuers ontzygt hun Oorlogsharte,
Het gulde harrenas des Ridders op het paart
Doorschittert hun 't gezicht met vreeze, die vervaart,
Nu achter hunnen schut hem sidderende ontvlugten:
Gy ziet Hebreeuwen, van dien trans, op dees gerugten
Verwondert, 's hemels hulp beschouwen tot hun troost.
| |
[pagina 116]
| |
Zoo ryst de Schilderkonst, gelyk de zon in 't Oost,
Die 't al haar verwen geeft, met voeglykheid en orde.
Natuur staat zelf verheugt, die eerst den schilder porde.
De heirbaan van de Konst, zoo klippig, ongebaant,
Bezet met doornen op te klautren, en vermaant,
Met d'Oeffening verzelt, Laires dus voort te varen.
Dit konstig oogmuzyk braveert 't geluit der snaren.
De verwen ondereen gedommelt, eel, enzacht,
Daar flaau en somber, hier weer in haar volle kracht,
En kiesse zuiverheid, en houding in de kleuren,
Voldoen het keurig oog, als zach men het gebeuren,
Terwyl uit yder beeld 't geheim der hartstogt straalt.
|
|