De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd[Melchior de Hondekoeter]Thans komt ten Toneel den braven MELCHIOR de HONDEKOETER, geboren te Utrecht, in 't jaar 1636. Zyn overgrootvader (dus zeggen zyne Vrienden) was de regte Marquies vanGa naar voetnoot* Westerloo. Deze om de geweldenary der Spaan- | |
[pagina 69]
| |
sche Inquisitie, wyl hy de Gereformeerde Godsdienst toegedaan was, te ontwyken, verliet zyn staat, en vlugte met zyn huisgezin naar Holland, daar hy zig tot Amsterdam neerzette. Zyn zoon Gillis de Hondekoeter, die in zyn jeugt, tot vermaak (gelyk dit toen in gebruik was) de schilderkonst geleerd had, zette zig tot het schilderen van pourtretten, om geld daar meê te winnen, alzoo zyn vader, en hy zig berooft vonden van hunne goederen; want wat moeiten zy naderhand aanwende, om weder in 't bezit der zelve te komen, schoon zy overvloedige bewyzen daar toe hadden, heeft dit niet konnen helpen: maar in tegendeel werd den ouden man, die oprecht en goed van geloof was (de oprechte lieden, zegt Gratiaan, werden licht bedrogen) schandig misleid en uitgestreken; want eenen Joan Verwers genaamt, een zeer snooden gast, gaf voor hun dienst te willen en konnen doen, zoo zy hem de brieven en bewyzen ter hand stelden, en toevertrouwde, gelyk geschiede, waar meê hy naar Braband vertrok: maar als hem eenigen tyd geleden, en hy weder gekeert was, gevraagd werd: hoe het met die zaak stond, gaf den bedrieger tot antwoord, dat hem de Brieven door onvoorzigtigheid waren afhandig gemaakt, en betoonde hunnenthalve daar veel leedwezen over te hebben, dog dat hy daar veel geld voor getrokken heeft, werd niet aan getwyfelt; want hy die te voren niet veel schatten bezat, speelde naderhand de rol van een groot Heerschap. Gillis de Hondekoeter, de grootvader van onze Melchior, begaf zig ook naderhand tot het Landschapschilderen, en bootste daar in de handeling van R. Savry, en Dav. Vinkeboons na. Hy was een schoon en welgemaakt man, en die | |
[pagina 70]
| |
zig byzonder wel wist voor te doen, zelf toen hy al bejaard, weduwenaar, en verscheiden huwbare dochters had, onder deze was Josina, die naderhand trouwde met de konstschilder Jan Batist Weeninx, en een zoon Gysbert genaamt, de vader van onze Miilchior, die ook een braaf schilder werd. Hier moet ik een zeltsaam geval verhalen. Gillis de Hondekoeter, als gezegt is, was een welgemaakt em welsprekent man. Deze zyn zoon Gysbert, even te voren gemeld, verliefde op een Juffrouw tot Amsterdam, gaf dit aan zyn vader te kennen, met verzoek van dit de Juffrouw voor te dragen, en vrye toegang en verkeering te verzoeken, om eindelyk tot een huwelyk te komen. De vader bewilligde dit, en ging ten eersten de Juffrouw, die geen ouders had, spreken, die hy zyne boodschap zoo smakelyk in voordeel van zynen zoon voorstelde, als hem immers doenlyk was: maar wat weg hy insloeg om haar die keur aangenaam te maken, en tot toestemming over te halen, 't was spit af; en zy verklaarde rond geen gevallen te hebben in zyn zoon, en overzulks alle aanhoudingen daar omtrent te vergeefs. Vervolgde voort: Indien zoo een persoon als gy bent my voor gedragen weird, ik zou weten wat daar omtrent te doen. Gillis de Hondekoeter door dit zeggen wat verzet, zeide: Juffrouw het voorwerp dat ik u voordraag, komt met uw jeugt over een, en 't is voeglyker als een van die jaren als ik ben, en nam afscheid van haar: Dog dit voordeelig antwoord, zweefde hem altyd in de gedagten, tot dat de liefdedrift van zynen zoon, door de tyd, en de bespiegeling van een ander voorwerp verdweenen was, wanneer hy weder trouwens gezint, by gemelde Juffrouw ging, en bragt onder een zoete aanleiding te pas, of zy | |
[pagina 71]
| |
nog wel geheugen had, van 't geen zy voorheen had gezegt? zy zeide ja, en dat zy ook haar woord daar ontrent zou stand doen: waar op hy zig dan aan haar presenteerden, en 't werd een huwlyk. Dog zyn zoon trok met 'er woon na Utrecht, waar hy geboren was in 't jaar 1613, niet willende het voorwerp van zyn eerste min voor oogen hebben. Deze schilderde allerhande soort van levendig gevogelte, inzonderheid Hanen en Hennen Was daar benevens een Godvruchtig en deugtsaam man en Armbezorger van de Geresormeerde Kerk, tot Utrecht, dog stierf op zyn veertigste jaar 1653, zoo dat onze Melchior tot zyn zeventiende jaar zig van zyn onderwys heeft konnen bedienen. Deze streefde zyn vader in de Konst voorby, welke hy geoeffent heeft tot zyn zestigste jaar, en deswegen veel roem behaald door zyn penceel. De brave Dichter Wilhem vander Hoeven, laat zig in zyne treurgedagten over het overlyden van hem op den 3den van Grasmaand 1695. dus hooren:
O Melchior, die uw penceel van zuivre vonken,
Geboren uit myn oog zoo vieriglyk ontstak,
Waar meê gy alles wat zig onder 't starrendak
Op vleugelen verheft, na 't leven wist te maalen,
Ik zal uwe yver met myn lof voor 't laatst betaalen.
Roemde ooit Arabiër op zyn Kaneelen nest,
Waar in de Phenix, als zyn leven loopt op 't lest,
Zig zelf verbrand, en zag Vorst Claudius te Romen
Die zonnevogel. 't Word doorgaans voor ydle droomen
En beuzelen, verdicht door 't geestig brein, geagt:
Ik heb een Phenix aan den Amstel voortgebragt,
Daar d' Ethiopische voor vlieden moet en zwigten,
| |
[pagina 72]
| |
Gelyk het zonnelicht verdooft alle and're lichten.
Hoe schoon men hem verciert van vlerken, lyf en staart,
Dees Phenix heeft 'er veele en schooner nog gebaart.
Maar ach! dit helder licht is al te vroeg verdwenen,
Het heeft veel jaren, maar nog veel te kort geschenen.
En wat lager worden zyne lievelingen dus aangespoort:
Bouw hem in d'open lucht een Grafsteê, onder 't lommer
Van Eike en Linde: op dat de vogels zonder kommer
Die rustplaats naken, met een liefselyk geluit,
Zyn lof vereeuwigen, met zingen en gefluit:
Maar 't is onnoodig; want zyn naam zal nimmer sterven,
Hy heeft die zelf al lang vereeuwigt, door zyn verven.
Gelyk als men van den Konstschilder Otto Marceus zeit: Dat hy slangen tot zyn gebruik opvoede, en de zelve gewende in zoodanigen gedaanten stil te blyven leggen, tot hy zyn volkomen gebruik daar van gehad had; zoo word ook van Hondekoeter verteld, dat hy een Haan inzonderheid daar toe gewend had: Dat hy den zelve maar zette by zyn Ezel, en dan door zyn schilderstokje het hoofd opwaards, of neerwaards, het lyf lings of rechts gedraait, of met wapperende wieken, of als voortgaande schikte, die dan in zulken gedaante stokstil bleef staan, tot dat het opstaan van zyn meester te kenne gaf, dat hy voor dien tyd met dus te staan uitgediend had. Gio Baptista Weenings was de Oom van onze Hondekoeter van zyn Moeders kaqt, welkers konstfakkel hem na zyn vaders dood ten leidstar verstrekt heeft, in welken tyd hy alle hoedanigheden bezat, die lof verdienen. Hy was beleeft, | |
[pagina 73]
| |
bescheiden, een hater van lossebollen en kroeggangers, yverig en naarstig in het behartigen van de konstoeffening, inzonderheid ook geneigt tot kennis en wetenschappen, de Bybel en Godsdienst betreffende; daar hy zoo ver in gevorderd was, dat hy tot een proef daar van, voor zyne bekende en vrienden, zig in de St. Jans Kerk, tot Utrecht van den preekstoel liet hooren, die hy zulk genoegen gaf, dat het in overweging genomen wierd, of men hem in die oeffening, dan die der Schilderkonst zoude opvoeren. Daarenboven was hy van een Godsdienstigen aart, storte dikwils des avonds in zyn slaapvertrek gebeden, met zulken ernst, zoo opgetogen, en vermengt met hemelsche bespiegelingen, dat zyn Oom en Moei, by welke hy toen woonde, en verder huisgezin (dus heeft my de Konstschilder Jan Weeninx, zyn neef, met eigen mond verhaald) dikwils in der stilte op de trappen daar na stonden te luisteren. Ja men houd het voor zeker, dat de veranderinge van zyne levenswyze, uit de bedilagtigen aart van zyne huisvrouw, en hare zusters, die by hem in huis woonden, is veroorzaakt, en haar beginzel genomen heeft, uit dagelykze talmeryen; want die ook niet dulden (als knorrende) dat hy zyne goede vrienden, eenig bewys van vriendschap aan zyn huis deed; hierom is het wel meer als eens gebeurt, dat hy de zelve buitens huis in een Herberg onthaalde, en zyne vrouw, op dat zy niet agterdenkende zou wezen, van anderen daar by liet nodigen, die dan voor die tyd wel te vreden was. En hy had wyslyk gedaan, zoo hy altyd naar het voorbeeld van Socrates, geduldig in zyn lot had geweest, in plaats van zyn smart door wyn te verdryven. Want deze gevraagt, hoe hy het stadig | |
[pagina 74]
| |
bedillen van zyn wyf konde verdragen? gaf tot antwoord: Kunt gy het gekakel van de hoenderenwel beletten? En aan een ander, die tot hem zeide: waarom hy het ongelyk van zyn wyf verdroeg? Ik oeffen myn gedult daar door binnens huis, op dat ik in diergelyken geval buitens huis my wysselyk gedrage. Maar, het is een groote zaak; zeit een ander spreuk, altyd meester van zig zelven te wezen. Vele hebben daar na getragt, dog de minste zyn tot die volmaaktheid gekomen, dat zy zig in alle voorvallen zoo gedragen, dat zy in die juist gepaste maat blyven. Onze Hondekoeter heeft zig daar ook dikwils in vergist, nog had inzonderheid tot zyn jaren gekomen, dat vermogen op zig zelf niet, 't geen de volmaaktheid bedingt, maar die zwakheid, dat wanneer hy in gezelschap kwam, of gelegentheid aantrof tot drinken, dat hy, zoo haast 'er een weinig wyn over zyn tong gevloeit was, hy dan de volgende roomers niet telde. Dus ging het met hem in dit opzigt, als het spreekwoord zeit: Als 'er een schaap over de brug is, zoo volgt de rest gemakkelyk van zelf. Zoo dat het ook wel gebeurt is, als Cajus Cesar van Kato schryft. Dat de gene welke Markus Kato des morgens vroeg van een gastmaal komende, dronken ontmoette, zoo beschaamt wierden, als of Kato haar, en niet zylieden Kato hadden dronken gevonden. Dog hy had (dit getuigt Willem van Royen, die de Konst by hem geleerd heeft) des anderen daags, als hy des avonds te voren boven zyn peil geraakte, of veel geld verdaan had, altyd groot leetwezen, daar van: dog dit duurde maar zo lang als hy in huis en aan zyn konstoeffening bleef. Maar niet zo ras begaf hy zig weder by 't gezelschap, of dat berouw was met | |
[pagina 75]
| |
het drinken van 't eerste glas wyn al vergeten. Dit doet my denken aan de spreuk van Achilles Tatius, die zeit: Al is 't dat zig een mensch nog zoo ernstig d onthouding voorsteld, nogtans word hy door kwade voorbeelden lichtelyk tot navolgen verlokt. Maar buiten dit, om een einde te maken, was hy een fraai, goedaardig, vriendhouwend, verstandig man, en de Fenix in zyn Konst. Men ziet zyn beeltenis in de Plaat C 10. en die van zyn grootvader Gillis Hondekoeter in de Plaat B. 6. |
|