De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd[Jan de Baan]Onder die welke in hun jeugt den Leertyd yverig en naarstig waargenomen hebben, word ook geteld de konstige pourtretschilder JAN de BAAN, geboren tot Haarlem op den 20 van Sprokkelmaand 1633. Zyn Vader was een koopman in Linnen en Vlas: dog deze, en zyn Vrouw werden door de doodzeis afgemaait, als hy pas drie jaren oud was. Van welken tyd af zyn Oom Piemans Hopman en Veertiger tot Emden (die ook de Schilderkonst oeffende, op de wyze van Jan Breugel gebynaamt den Fluweelen), hem in zyn huis nam, en onderwees in de beginselen der Konst. Hy maakte ook veel werk van hem, aangezien hy vernuftig was, en zyn handen tot alles wist te zetten, zelfs des Winters avonds tot naayen en breyen, en andere Vrouwelyke bezigheden, daar zyn Moey groot behagen in had, en hem tot haar gezelschap ook liet voor haar lezen in de Boeken van Amadis van Gaulen. Dog hy had altyd meer zugt tot het leven der Schilders te lezen door Kar. van Mander beschreven, waar toe zy hem nooit behoefde aan te manen. In 't jaar 1645 kwam deze Oom te sterven en werd de Baan het jaar daar aan volgende, zynde toen 13 jaren oud, tot Amsterdam besteld om de Konst onder opzigt van den Konstschilder Bakker voort te leeren, daar hy de gantsche dagen, en voort de halve nachten aan zyn huis met vlyt de Konst oeffende, zoo dat zyn opzichtster, daar hy by woonde, dikwerf daar over gromde. | |
[pagina 304]
| |
De nootwendigheid van zyn tyd vroeg en laat in agt te nemen scheen geen wichtige reden by haar te wezen, om nem zulks niet te beletten, of tegen te spreeken. Dus zogt hy zyn oogmerk door list te bereiken. Wat deed hy? Hy stapelde tafel en stoelen op malkander, en maakte zig een stelling in den Schoorsteen van zyn vertrek, op dat men het licht niet zoude ontwaar worden, wanneer men hem kwam bespieden, en zat daar dikwils zoo lang, en zoo laat in den nagt te teekenen, dat hy door de kouw welke door den Schoorsteen kwam, zyn Teekenpen door verkleumtheid niet langer kon voeren. (Al wat men willig doet, zeit de spreuk, is geen last) en dus genootzaakt werd om na zyn bed te gaan. Door dezen yver nam hy zoodanig in 't schilderen en teekenen toe, dat zyn meedeleerlingen hem daar om nydig wierden, en hem allen smaat en hindernis aan deden, besmeerende somwyl zyn schilderwerk en gereedschappen met drek en vuiligheid, 't welk hy alles opkropte, zonder daar over aan zyn Leermeester klagtig te vallen, tot dat die eens onverwagt in zyn schilder vertrek kwam, en hem krytende vond, 't welk hy wel zogt te verbergen, maar gevergt, zyn noot klaagde. Bakker dit ongelyk niet willende dulden, nam die kwaadaardige knapen hevig deur, en bestrafte hen niet weinig, zeggende onder andere, dat zy nydige beesten waren, en geen van hun alle zoo veer in de Konst komen zoude, als die jonge borstreeds was. Bern. Vaillant de Crioneerder was een van die knapen. Bakker nam het stukje van zyn Ezel, bragt het in zyn Kamer en sprak hem een hart in 't lyf zeggende: Gy zyt | |
[pagina 305]
| |
reeds een meester in de Konst, en niemant zal u dat ('t was een vrouwe Borstbeeld) verbeteren. Hy hield het te zyner gedagtenis, en vertoonde het tot een wonder aan alle Konstkenners, die hem kwamen bezoeken, die het zelve, vleezig, rond, en kragtig geschildert, prezen. Na dien tyd nam Bakker hem meê als hy by gezelschap ging, en verzuimde niet zyn Konst, daar 't pas gaf, te pryzen., om hem bekent te maken, tot dat hy met zyn 18 jaar zyn onderwyzer pligtig bedankte, om proef te nemen wat hy uit zig zelf zou konnen verrigten. Nu moest hy zig een wyze van schilderen voorstellen die prysselyk was om zig daar aan te houden. De penceelkonst van Ant. van Dyk was in groote agting, en die van Rembrant vond ook veel aanhangers. Op dezen tweesprong stond hy lang te dutten, niet wetende wat weg best in te slaan, dog verkoos de handeling van den eersten als van een duurzamer aart, tot zyn voorwerp. In den jare 1660 werd hy door een Konstlievend Heer van Amsterdam naar den Haag gelokt, die hem eens plots op den kruiwagen van zyn geluk beurde; want hy daar van eersten af zoo veel te doen kreeg onder luiden van den eersten rang als hy af konde maken. Onder deze waren de Graaf van Hoorn, de Prins van Tarente, en anderen, waar door de roem van zyn Konst zig verspreide tot het nabuurig Engeland; zulks dat Koning Karel hem niet alleen liet ontbieden, maar ook door den Lord Killegrey met het Konings Zeejagt afhalen, om zyn en de Koningins pourtret te schilderen. By welke gelegentheid hy ook verscheiden anderen aan 't Hofschilderde, waar door | |
[pagina 306]
| |
Pieter Lely niet weinig floes spon, als het spreekwoord zeit, en bly was als hy hem van agteren zag van daar vertrekken naar 'sGravenhage, daar hy welkom was, en straks gelegentheid vond om de Beeltenis des Hertogs van Cel, nevens eenige schoone Hofdames, te schilderen, daar hy acht dagen over bezig was, en voor zyn Konst met duizend Ongersche Ducaten beschonken werd. Ter zelver tyd schilderde hy ook het pourtret van den Groot Hertog van Toskanen, beschonk ook den Hertog met zyn eigen afbeeldzel, daar de Hertog hem 100 Ducaten voor vereerde, welk borstbeeld nu nog in de Vorstelyke Konstgalery, onder de Beeltenissen der deftigste Konstschilders te zien is. Ook schilderde hy ter zelver tyd de af beeldzels der Heeren Joan, en Kornelis de Wit, en den Ruwaart in 't byzonder nog eens levensgroot ten voeten uit in een groot stuk, hebbende ten zetel een opgestapelden hoop Oorlogsgereedschappen, en rustende met zyn eenen arm op den tromp van een zwaar geschut. In de bovenlucht van 't stuk zagmen eenige vliegende Kindjes die zyn heldenhoofd laurierden. Nevens de zelve de snel gewiekte Faam bazuinende zynen lof, en nevens hem ter linker zyde een Vrouwenbeeld en eenige Kindertjes, stortende een overvloetshoorn aan zyne voeten uit. Aan den anderen kant in 't verschiet vertoonde zig de verovering van Chattam, en de Rivier, neffens het verbranden der Schepen, en Zeekasteelen. Andere Schepen zag men daar de Hollandsche vlag op afwimpelde. Dit stuk konstig en kragtig geschildert, werd geplaatst op het Raadhuis te Dordrecht, tot gedenkteeken van die Heldendaat. Maar dit stak den Engelanders te byster in 't oog, | |
[pagina 307]
| |
waarom dit ook daar na onder de Redenen van Oorlog (onder voorgeven dat de Kroon van Engeland smaatheid aangedaan was met de zelve onder den voet van den verwinnaar te plaatsen) als een grieve geplaatst werd. Men zeit ook dat het in den beginne dus wel geschildert was, maar op het eerste gezigt van een Heer weder uitgevaagt wierd. Dog D. Vincentius, die met zyn Dochter getrouwt is, verklaart my in een Brief geschreven den 2 van Sprokkelmaand 1717, dat zulks nooit geschiet is, en hy ook zulks aan 't stuk niet heeft konnen ontdekken, 't zy aan den voet, of in de Cornu Copiae, die van eersten af wel met beeltenissen van Rykdom, maar niets met 't geen naar Kroon of Scepter zweemde, bemaalt was, en by gevolge dit maar een uitstrooizel, en gezogte reden tot Oorlog is geweest. My kwam dit volgende vaers, zinspelende op het bovengemelde Konststuk in de hand, en heb het niet onvoeglyk gedagt hier te plaatsen.
Dus komt de Konst de Wit te maalen,
En 't Brittenland rontom in Zee,
De Theems en Chattams kromme ree.
Zoo breektmen ketenen en paalen.
Hier raakt de Britse Vloot in brand,
En 't geen de vlam ontvlucht aan strant.
Nog een ander.
Dit is het waare beeld van Deugt en Dapperheid,
Den Borgerheer, op wiens verstand, en goed beleid
| |
[pagina 308]
| |
DeGa naar voetnoot* Stad, en Staat hun rust, en welvaart konnen vesten.
De Faam verbreit zyn lof, van 't Oosten tot het Westen:
En tuigt hoe Londen schrikt, en hoe dat Chattam beeft,
Door 't staal, en 't vuur benart, dat ons den Vrede geeft.
Nog een.
Die onder deze Faam, zoo blank in 't harnas zit,
Is eeuwig Dordregs roem, de Borgerheer de Wit.
Hoe onvast de Staat der Grooten is, en hoe licht veranderlyk de begrippen van 't gemeene volk, daar van zyn menigte van voorbeelden die zulks bevestigen.
Die op 't geluk van 't los geval
Vertrouwen zet, in 's Waerelds dal;
Steunt op een Rietstok.
Want 's Waerelds goed is enkel wind.
Dit begrip is niet nieuw, de ouden hebben al gezeit: Daar is geen zekerheid in de menschelyke zaken; alles is een geduurige verandering onderworpen. Titus Vespasianus op een gastmaal ge- | |
[pagina 309]
| |
noodigt zynde, daar men vrolyk was, ontslipte een zware zugt. Zyn vrienden hem vragende naar de Rede van zyn zugten, gaf hy tot antwoord: Ik kan my daar niet van onthouden, als ik gedenk dat myn eer, en grootheid hangt aan het believen van het wankelbaar geval: dat myn Staten zyn als in de magt van twee Scheitsmannen, en myn leven als in die der huurlingen. Dit is (om geen breeder omtrek te maken) gebleken aan den Ruwaart, waar van wy de schets zyner verheffing hebben beschreven. Deze die daad te Chattam op den 21, 22 en 23 van Hooimaand 1667 verrigt hebbende werd daar voor met een goude kop van den Staat beschonken, en hy van elk toegejuicht. Naderhand van de Haagsche Borgers, door Eygenbaat opgestookt, is hy nevens zyn Broeder vermoort, en door het verwoede graauw deerlyk mishandelt op den 20 van Oogstmaand 1672. ja de verbittertheid was zoo groot tegen deze Heeren dat zy zelfs hunne beeltenissen trachten te verscheuren. Tot verscheiden malen rotte de vergramde gemeente voor het huis van onzen Schilder, dreygende des zelfs huis om veer te halen indien hy haar de beeltenissen van de Heeren Jan en Kornelis de Wit niet over gaf; want dit was door een Leerling van hem (die zig meê onder dien hoop mengde) verkraait: zoo dat de Baan, om zig voor ongemak, en zyn huis voor schade te hoeden, zyn deur moest open zetten (die schilderyen eerst zeker zynde geborgen) en getroost aan zien dat zy zyn gantsche huis, van onder tot boven, en kasten en kisten doorzochten. Dit driftvuur tot Beeldeschennis sloeg voort tot Dordrecht, daar het graau dit pronkstuk van 's mans Konst geplaatst op 't Raadhuis (daar wy even van | |
[pagina 310]
| |
gemeld hebben) van een reet, en aan flarden scheurde, zoodanig dat ik naderhand (wanneer Romein de Hooge 't zelve in plaat zoude brengen) werk had, om uit vele stukken en brokken, (den beeldeschenners in dien tyd ontfutselt of voor weinig geld afgekogt) by een verzamelt, een schets van den samenhang van dit stuk op te maken. Want in dien tyd was het eerste model van dit stuk nog in een onbekende hoek verduistert, 't geen thans te Dordrecht by den Konstlievenden Heere Pompe, Heer van den Oostendam in een kasaan den wand te pronk hangt, en nu wel (die stormbuy over gewaait) ter eeuwiger gedagtenisse in dat Stamhuis zal bewaart worden. 'T is ook by de Dochter van den Ruwaart, getrouwt geweest aan den Heer Simon Muis van Holy, Raad der Stad Dordrecht. Nog een opmerkelyk voorval is onzen de Baan ontmoet in het voorgemelde troubeljaar, wanneer de Franse Haan met wyde schreden was genadert tot voor den Hollandschen Leeuwentuin, het geen ons lust aan te merken. Wanneer de Koning van Vrankryk men zyn Krygsmacht tot Utrecht was gekomen, kwam 'er een Brief aan onzen de Baan geteekent door den Hertog van Luxenburg, toen Gouverneur van Utrecht, beneffens een vrye pas, geteekent door den Kommandeur Stoupa, ten einde hy op Seyst buiten Utrecht wilde komen om des Konings Beeltenis te malen, met belofte van een grote somme gelds daar voor te zullen genieten, dat hem in den Haag betaald zoude worden; waar voor twee Heeren borg bleven, als mede dat hy buiten eenig gevaar weder te rug zou geleid worden. de Baan vond zig hier door wel ver- | |
[pagina 311]
| |
eert, maar konde in opzigt van dien tyd, hier toe niet besluiten, overwegende het gevaar, van by 't gemeen, kwaad agterdenken te zullen geven. Zyn Vrouw ried het hem ook sterk af, en niet zonder rede: want het konde hem gegaan hebben, als de fabel meld van den Vos en den Ezel. Deze ging naar 't Hof van den Leeuw, daar hem de Vos tegen kwam, dien hy vraagde waar hy zoo schigtig na toe liep? weet gy niet (zeide de Vos) dat de Koning der Dieren een gebod heeft laten uitgaan, waar by alle gehoornde dieren zyn Hof (op lyfstraffe) ontzeit word? wel Vosneef (zei de Ezel) gy hebt immers geen Hoornen, maar ooren. Dat 's waar, zeide de Vos: maar als hy nu eens zeide dat myn ooren Horens waren, dan waar ik 'er immers meê gebruid? De bevinding had hem in dien tyd doen zien dat een kwade naam, of kwaad vermoeden alleen genoeg was om een man van kant te helpen; des ging hy te rade met verstandige luiden, onder andere met den Vorst van Waldeck, die hem wel verzekerde van goed onthaal, en betaling, maar gaf hem in bedenken, 't geen hier boven gemeld is, van hier door in kwaad vermoeden te zullen vallen by 't onbezonnen graau, in aanmerking van dien tyd. Te meer wyl hy Hopman van de Borgery in zyn wyk was. Hy liet dan den Hertog van Luxenburg bedanken, en bleef t' huis. Egter is hy naderhand by den Koning van Vrankryk in gedagtenis gebleven, als de voornaamste pourtretschilder in Nederland; ja de Koning heeft naderhand gewilt dat zyn Ambassadeur d' Avaux, die order had om Konst voor hem te koopen, zig van zynen raad, en oordeel zoude bedienen. Hy heeft ook veel eer en voordeel genoten van | |
[pagina 312]
| |
den Keurvorst van Brandenburg Frederik Wilhelm, wiens beeltenis hy verscheiden malen heeft geschildert, als ook vele Vorstelyke Persoonen. Eyndelyk heeft gemelde Keurvorst by een verzegelde Acte geteekent den 23 van Hooymaand 1676, hem verkozen tot zyn Opperhofschilder en Surintendant van zyn Konst, en Konstacademie, en toe geleid een jaar geld van zes duizent guldens. Dog zyn Vrouw, zedig en borgerlyk van aard, had geen geniegtheid om te Berlyn aan 't Hof te wonen; zulks hy zyn Keurvorstelyke Doorluchtigheid moest bedanken, die dan verzogt een van zyn beste Leerlingen, waar toe hy uitkeurde Jan van Sweel welke veer in de Konst gevorderd was, en de handeling van zyn Oom na by kwam. Deze ging daar heen, en kreeg jaarlyks twee duizent gulden, de vrye tafel, en een eygen paert op stal. Vier of vyf malen heeft hy den Prins van Oranje (naderhand Koning van Engeland) op verscheyden tyden, ook met zyn Princes, als ook den Hertog van Jork (als hy hier te land was) geschildert, neffens een groot getal van minder Heeren, en Borgerlyke Persoonen te lang om te verhalen. Waar onder het pourtret van myn Schoonvader Jakob Sasbout Souburg, Operateur, meê op de lyst komt. Onder zyn grooter penceelwerken, waar in hy inzonderheid zyn Konst getoont heeft, word getelt, het stuk van de Regenten van 't Tugthuis t' Amsterdam. Tot Leyden op de Lakenhal de vier Staalmeesters in een stuk, gejaarmerkt 1675. op den nieuwen Doele in den Haag, de Borgermeesters, Schepenen, Geheimschryver enz. waar voor hy duizent Ducatons heeft gehad. Nog tot Hoorn | |
[pagina 313]
| |
twee groote stukken, in 't eene waar in de Heeren Bewinthebbers van de Oostindische Maatschappy, en in 't ander de Hopman, neffens de mindere bestierders der Borgery geschildert staan. Maar 't geen waar aan hy zonderling zyn Konst getoont heeft, is de Beeltenis van Prins Maurits van Nassou Ziegen, de welke zelf behagen nam zoo lang, en zoo dikwils te zitten als hy 't begeerde, die zig daar ook van bediende, en het ten uitersten naar de Konst uitgevoert heeft tot groot genoegen van den Vorst en alle Konstkenners. Dikwils heeft hy te Kleef, en elders den Vorst tot gezelschap geweest, welke veel werks van hem maakte. Ook maakte de Vorst dit bovengemelde konstig geschilderde pourtret voor zyn overlyden weder aan hem, die het om die waardige gedagtenis, door 't dagelyks zien, te vernieuwen, als ook om dat dit het proefstuk van zyn penceelkonst was, 't zelve zoo lang hy leefde (hoe dikwils daar om aan gezogt) niet wilde verkoopen, en ook aan zyne Kinderen (op zyn ziekbed leggende) met nadruk belaste 't zelve niet te verkoopen, dan alleen aan 't Hof van Brandenburg, gelyk dit stuk dan ook eerst in den jare 1702 (wanneer de Koning van Pruissen in den Haag was, de Baan dat zelve jaar gestorven zynde) door zyn Dochter aan den Koning werd gepresenteert, en verkogt voor vier hondert Ryksdaelders. Hy heeft in zyn tyd door de Konstoeffening veel geld gewonnen, maar heeft ook rykelyk daar van geleeft en al die hem kwamen bezoeken waren hem welkom. Een nieuwen Hoed, (dit was zyn spreuk) en een Oxhoofd wyn op een jaar meer, daar maak ik veel goede vrienden meê. Hy kreeg 'er ook vrienden door, maar wel meest panlikkers, | |
[pagina 314]
| |
of tafelbezems, waar onder was de landschapschilder B. Appelman, die weeken lang gewoon was op vreemde bodems te oorlogen. Men leeft by Livius, hoe Menenius Agrippa van den Roomschen Raad tot de afgevallen Borgers gezonden, om hen tot wederkeeren te bewegen, deze Fabel, of gelykenis voorstelde: Dat de leden des menschen lichaams op een tyd met malkander in twist raakten, en klaagden over de maag. Hoe de voeten 't geheele lichaam droegen. Hoe de handen arbeyden, en streden. Hoe het hoofd altyd met bedenkingen en overleggingen bezig was, en dat al wat zy daar meê wonnen of verkregen, altemaal door de maag verteert wierd, die niet arbeyde. Maar wy mogen welzeggen (zinspelende op de schuimloopers waar van wy even melden) dat onze de Baan veel magen had, die 't geen hy door zyn vernuft en handen gewonnen hadde, hielpen verteeren. Hier by had hy zes Kinderen en nog drie van zyn Zuster, en vyf van zyn Vrouws Zuster, zoo in als buitenshuis tot zyn last, die niet als de Steur, van den wind konden leven; dat hy aan zyn kas in later tyd best gewaar wierd; want zyn gelukstar was al eenige jaren voor zyn sterven onder gegaan. |
|