| |
[Tussenstuk]
Wy hebben reeds een deel wakkere mannen in de Konst ten Toneel gevoert, en zulke die uit een konstkundig begryp, de voornaamste zaken in hunne konstwerken hebben doen spreken, als ook hun meeste Konst en vlyt daar op toegeleid om de byvoegselen naar de rede welstandig in te vlegten, geprezen, en tot voorbeelden (om dit loflyk spoor te volgen) de Schilderjeugt voorgedragen. Thans
| |
[pagina t.o. 244]
[p. t.o. 244] | |
| |
| |
lust het ons sommige gebreken, daar omtrent begaan, om de zelve te vermyden, voor te stellen.
Philips Angels in zyn Lof der Schilderkonst, is van begryp dat een regtschapen Konstschilder ervarenheid en kennis van alle Historien hebben moet, om voor te komen alle misslagen, die uit gebrek van onkunde voortspruiten. Onder vele (zeit hy) is my voorgekomen een stuk van een voornaam Schilder dien ik niet melde wil. Dezes toeleg was te verbeelden de Weduw van Sarepta met haar zoontje buiten de Stad hout sprokkelende, alwaar de Propheet Ely haar ontmoet: daar van gy lezen kond 1 Kon. 17. Omtrent deze Historie word vereischt een brandige drooge Lucht, dorre Velden en zwart verzengde Boomen, dewelke om de droogte die een gantsch jaar agter een duurde, hun jonggroen verlooren hadden: maar in plaats van dit in agt te nemen, had hy de lucht vol nevels en wolken en stormwind verbeeld. Dit laatste had hy willen uitdrukken door een Korenmolen dien hy op de Stadswal geplaatst had, gezwigt aan de vier einden van de wieken: daar beneven had hy de weiden verzien met een menigte Vee, en de Boomen zoo groen verbeeld als in 't prilste van en de May. Wel aangemerkt van onzen Schryver, ten bewys dat de Konstschilder voor af de Historische beschryving niet eens zal hebben gelezen, ten minsten geen agt gegeven op dit zeggen van den Propheet: zoo waaragtig als de Heer de God Israëls leeft, voor wiens aangezigt ik sta, indien 'er Dou of Regen op 't land vallen zal, enz.
Hoe dat ook die Konstschilder die Windmolen in 't hoofd gekomen is (op die wys als zy thans in gebruik zyn) weet ik niet: aangezien die daar even zoo ontydig te pas gebragt is, als de Pekelharing in een stuk van Jan Steen, daar hy de Fabel van
| |
| |
Mitra, uit Naso verbeeld; daar dat gebruik van Haring en anderen Vis in te zouten, pas 300 jaren geleden uitgevonden is door eenen Willem Beukelsen van Biervliet. Zie Batavia Illustrata pag. 365.
Diergelyke misslagen van Schilders, nog in leven willen wy niet op de kaak zetten. Dog wie oulings den Duivel, daar hy den Heere Christus in de Woestyn door verzoekingen aan boort klampt, met een Monnikskap verbeeld heeft, is onder de Konstoeffenaars, en Printbeminnaars bekent, als ook dat groote meesters gekapte broeders by het Kruis van Christus en de Hemelvaart van Maria hebben geplaatst; dat even zoo veel te pas komt als of men Jonas den Boetprediker onder den boom der Niniviten verbeelde met een bes en mantel als thans by zulke luiden in gebruik is. Dog datmen gekapte broeders by de Hemelvaart van Maria heeft verbeeld, vind nog eenigzints verschooning, als men bedenkt dat zulke tafereelen voor de Geestelyken gemaakt zyn, die het ligt dus hebben gewilt, en dat zulke luiden die gewoon zyn alleen te praten, geen tegenspraak dulden willen.
De groote Paulo Veronees heeft meermalen de beelden, in oudtydsche Historien, naar de Moden van zyn tyd gekleed. Dus doet hy ze ook met geleibande kasjakken, gepikeerde broeken, en Spaansche kragen aanzitten, daar hy de Bruiloft te Kana in Galilea verbeeld. Dat ook zoo min te pas komt, als 't geen Pater Abraham in zyn Boekje van de Ambagten van een Schilder uit Oostenryk verteld, die de opwekking van Lazarus had verbeeld, en daar by een Doodbaar, waar op een gekruist Christus beeldje lag, en nevens het zelve twee brandende kaarsen, met een wywatervat.
My gedenk ook een stuk van den grooten
| |
| |
Rembrant gezien te hebben, verbeeldende daar Martha aan Christus klagtig valt, dat Maria zig der huiszorge ontrekt en die alleen op haar laat aankomen. Hier zat Martha afgebeeld, koeken te bakken onder den schoorsteen, op de wyze als men hier te land gewoon is, in een Luikse yzere pan, in een tyd eer Luik eens Luik genaamt was.
Al zulke misslagen ontspruiten uit gebrek van History- en oudheidkunde.
Maar in deze wyze van berisping schynt my F. Junius, (menigwerf van my om zyn verstandig oordeel geprezen) versterkt met spreuken uit Horatius en anderen, tegen te streven, in zyn 3 Boek pag. 331, daar hy dus zeit: Ten is myn meening gantsch niet dat men naar de opperste volmaaktheid, tot de alderminste deelen in de voorgestelde tafereelen zoekende, elk ding door een vieze en knibbelige korzelheid aan het spitszinnig ste begryp der Konstregelen zal toetsen; want men de overvliegende verstanden van groote meesters wat toe geven moet, wel verstaande dat men in kleine misgrepen beleefdelyk slap zy, zonder in grove en onduldelyke gebreken de zelve door de vingeren te zien. Het schynt in der waarheid of men zig boven andere menschen wilde stellen: of ten minsten niet gedagten dat wy meê menschen zyn die dolen konnen, als men gants geen fouten in anderen wil verschoonen.
Maar Junius, dit raakt my niet. 'T is ook myn meening niet alles aan het spitsvinnigste begryp der Konstregelen te toetsen, en voorts alles te wraken, en te berispen wat daar tegens aanloopt, wel wetende dat groote meesters wel eens misslagen begaan. De groote Homeer pleeg somwyle wel eens te sluimeren zeit Horatius, met wiens konstigen
| |
| |
vertaler Andr. Pels, ik van de Schilderkonst zoo spreeke, als hy van de Dichtkonst:
Niet dat ik een gedigt juist zoo volmaakt begeer,
Dat ik geen misslag in den Dichter zou verschoonen,
In 't Luitslaan geeft somtyds een' snaar wel and're toonen,
Als hart, en hand begeert; men grypt by avontuur,
Al denkt men in B mol te grypen, in B duur.
Ook treft de pyl niet steeds, daar oog, en boog op mikken.
Dus weet ik eene vlek, of twee wel in te schikken,
Die uit verzuimenis, of 's menschen zwakheid spruit;
Steekt maar het grootste deel des werks voortreflyk uit.
De Konst is lang, en ons leven kort zeide Hippokraat. En Vondelzeit in opzigt van de Dichtkonst: men klimt al hygende en zweetende, van langerhand, de steilte van Parnas op. Deze spreuken geven te kennen, dat de Konsten langzamerhand bekomen worden, en de loop van ons leven te kort is, om tot de volmaaktheid van de Konst (die eenen langen omweg heeft) te geraken, de meesten zinken ter halver wegen zynde in 't graf, de minsten bereiken het topeinde: ja wat zegge ik, niemant heeft het zelve ooit bereikt, of de Konst in haar volkomenheid bezeeten. Zommigen zyn wel tot verwonderinge daar in gevordert; maar niemant heeft daarin ooit onberispelyk volmaakt geweest, en, geloof my, 't zal ook nooit gebeuren, dat ymant bevonden zal worden volmaakt in allen deelen van de Konst. Rafael, wiens penceelkonst als Goddelyk word geëerd, heeft meê zyne gebreken, dog zoo veel minder, dan hy meerder word geroemt. Waarom hy als nog den roem houd, dat hy is de
| |
| |
Prins der Schilders. Over zulks zal zig niemant belgen dat ik somwyl eens de gebreken ingeslopen in 't werk van wakkere mannen aanwyze; aangezien de zelve strekken tot bakenvieren; om zelf de onbekende klippen van gebreken, daar de konstroem schipbreuk door lyd, zorgvuldig te myden.
Ik wil my zelven zoo min verschoonen, als anderen berispen, want heb anderen op 't spoor volgende dikwils meê gedoolt. 'T is ook myn meening niet, niemant te achten voor een groot meester in de Konst, ten zy hy van alle feilen vry is. 'T kan niet wezen. Immers wy hebben als nog geen voorbeeld dat ymant zoo veer in de Konst gevordert is, dat men van zyn werken zeggen kan datze volmaakt zyn; want wy zyn alle menschen die de gebreken onderworpen zyn, en by gevolge de berispinge. Derft ymant te voorschyn komen, die buiten verwaantheid zeggen kan op vasten grond, en door zigtbare stalen betogen dat hy de Konst volmaakt verstaat, wy zullen hem onder den lommet dier blinkende eerekroon, met de gantsche Konstschool roem offeren.
Tot meerder verschooning moeten wy ook zeggen dat wy met een goed hart van onze grootste Konstschilders zeggen, het geen Pels van de beroemste Dichters:
En 't moeit me in 't hart, als Hoofd, of Vondel somtyds missen.
De gebreken of misgrepen staan onder de berisping even als de Scholieren onder dien welke hun onderwyst; en dus is noodig dat de fouten aangewezen worden, om de zelve te verbeteren, of na- | |
| |
derhand te myden. Of waar het beter, dat wy uit schroom van de beenderen der overledenen te ontrusten, de leerbegerige Jeugt, de werken der berugte meesters blindeling voor Orakelen in de vuist stopten, en lieten hun het pryslykste teffens met het gebrekkelyke maar dommelings volgen? zoo was 'er nooit geen verbetering in de Konst te wagten.
Daar zyn gebreken die uit gebrek van Konstkunde ontstaan: daar zyn 'er die by vergissing of verhaasting insluipen: weer andere die uit gebrek van verstand spruiten. De tweede soort zyn door opmerking ligt te verhoeden. De eerste hebben wat meerder werk aan, dewyl men om daar toe te geraken den Konstberg met vlyt en arbeid wat hooger moet opklauteren. Maar de laatste zyn de gebreken die voortkomen uit gebrek van verstand, deze zyn ongeneeslyk; want gelyk de onwetende zig zelven niet kennen, zoo hebben zy ook geen drift om te zoeken 't geen hun ontbreekt. Hier van daan komt het (zeit Gratiaan) dat, hoewel de hemelspraken zoo zeltzaam zyn, men haar niet meer van nooden heeft; aangezien niemant haar komt vragen.
Ik wil als het spreekwoord zeit: Niet hard Kinders wezen. De gebreken, die ik thans berisp, behooren niet zoo zeer tot het zakelyke van de Konst, als wel tot de byvoegselen: anders zou ik een scherpgetande roskam gebruiken, daar ik deze met een zagte onderwyzing zal laten doorgaan.
Immers zal yder, by wien de reden is gehuisvest, myn doen pryzen, inzonderheid wanneer hy een regt begryp van het nut dat uit dusdanige berispingen geboren word kent. Let maar eens
| |
| |
met aandagt op het zeggen van den grooten Leonard da Vinci.
'T is met de Schilderkonst, zegt hy, niet gelegen als met de Musykkonst, dewelke sterft en te onder gaat, op den zelven oogenblik alsze geboren word, en by gevolg verdwynen de faalgrepen ook met haar te gelyk; maar de fouten in de Teeken- en Schilderkonst begaan blyven lang tot ontdekking van des meesters onverstant in 't leven overig.
Meergemelde Philip Angels, na dat hy den inhoud van een Tafereel door Jan Lievens geschildert, om des zelfs geestige vindingen, en byvoegselen byzonder geroemt heeft, en gezeit dat zulke ongemeene eigentlykheden geoorloft zyn, en ten hoogsten prysselyk wanneer een Schilder die betragt, zoo vervolgt hy dus: Ook heeft deze geest zyn wonderbare nagedagten te kennen gegeven in de Historien van Bathseba uit te beelden, waar van wy lezen 2 Sam. 11. Dat David, na dat hy Bathseba van zyn dack zig had zien wasschen, hy straks boden zond om haar te halen, en geen omstandigheden meer. Zoo heeft deze wydvermaarde geest tot vercieringe van zyn werk, treffelyke na gedagten gehad: Eerstelyk dat ongetwyffelt deze bode zal geweest zyn, een oude Koppelaresse die tot zulks in 't gemeen worden gebruikt, en die boodschap niet alleen met den mond, maar ook door een brief zal hebben te kennen gegeven. Waar in hy wederom zyn zoete bedenkingen die hy hier over heeft gehad te kennen geeft, door dien hy een blos van eerbare schaamte op de wangen van Bathseba doet ontsteken op 't lezen van dien Minnebrief. Vorders had hy boven in de lucht Kupido afgemaalt, niet met een stale flits, maar met een vlammende pyl waar van een dunne rook opging, waar door men zyn poesle leden zag we- | |
| |
melen, mikkende op die naakte schoonheid om haar boezem tot wedermin te ontsteken.
Deze byvoegselen zyn geestig genoeg bedagt, en drukken de wyze, of den middelyken toeleg van een Geilaard om tot zyn oogwit te geraken duidelyk genoeg uit, door een Koppelares, als ook door 't Zinnebeeld van de gewiekte Liefde den brand der hardstochten.
Onze schryver pryst zulks, en hangt 'er zyn zegel aan; dog die vriend slaat den bal (als het spreekwoord zeit) mis; in opzigt dat het een Bybelsche Historie is, waar omtrent den Schilders zoo veel vryheid niet word toegestaan, als wel in waereldze Historien, en Fabelen. Buiten dat is 'er geen voetspoor, om te konnen besluiten dat Koning David, door een oude Koppelaarster zyn brandende geneigtheid aan Bathseba zou te kennen gegeven hebben; aangezien het dan in haar keur gestaan zoude hebben, of zy zulks doen, of niet doen wilde. 't Stryd ook met de grootheid der Vorsten, de gemeene wegen te gaan, die gebieden maar, en het geschiet: boven dien is niet denkelyk dat de Koning het oogwit van zyn zending aan eenigen Hofbode, veel min aan een oud wyf (die alles wel zwygen konnen dat zy niet weten) zoude hebben ontdekt. Ook willen wy ten beste van dat gezalfde Hoofd denken, dat 'er in opzigt van die zaak zoo veel tusschentyd niet verloopen is, als anders zou geweest hebben: maar dat hy haar straks heeft doen halen, en zy hem van na by zoo wel bevallende als van veere, hy in die hitte van zyn drift door overyling zig vergrepen heeft tegens de Goddelyke wet. De byvoegsels zyn een nootwendig cieraat, en dienen, om het voorname, of hoofdstuk van een
| |
| |
Tafereel op te helderen, en begrypbaar te maken voor den aanschouwer. Want gelyk door 't wel plaatsen der kommaas en punten de woorden tot het regt beduit der zaken bepaalt worden, zulks zoo haast men een boek leest weet en verstaat wat het beduit en zeggen wil dat men leest: zoo geven de zelve in tegendeel, door verzuim van agtgeving of onkunde niet regt geplaatst, niet alleen verduistering en verwarring in de zinduiding, maar maken zelf de zaken heel verkeerd en onbevattelyk, zoo dat wy niet weten wat wy daar van zullen maken, of ramen konnen wat de Schryver daar meê voor heeft. By voorbeeld, ik lees naar waarheid en in een goeden zin: De meeste Menschen deugen niet, goed is God. Zoo nu de (,) alleen niet wel geplaatst, in steê van agter niet, agter deugen staat, zoo is het niet alleen tegens de waarheid, maar godslasterlyk gezeit. En weet ik niet wat ik denken zal van 't geen ik lees. Dus is het ook in opzigt van de Konst met de byvoegselen gelegen, zoo die niet tot de zaak passen, of wel ingevoegt zyn.
Nog eens. De byvoegsels zyn een nootwendige verciering, als de zelve eigen zyn aan het verbeelde. Gelyk het kantschrift dient, om de zaaklykheden in den text gesteld met den eersten opslag te weten, of de zelve op te helderen: overzulks dienen de cieraden of byvoegselen om het verbeelde te eerder, en straks te kennen, in steê van 't zelve door 't byvoegsel te verduisteren, als wy in 't laatste voorbeeld gezien hebben.
Alle, welke de spreuk: Een Schip op 't Zand, is een baken in Zee, te regt kennen, zullen onze berisping niet laken, maar pryzen; bespeurende dat onze Redenvoering de Schilderjeugt hier door
| |
| |
ten loots verstrekt, om dusdanige klippen zorgvuldig te vermyden.
De oude wyzen hebben een opmerkelyke zinspreuk ingevoert die zeit: 'T is beter een zaak niet te doen, dan kwalyk te doen. En hier op ziet dit volgende verhaal. Myn Meester Sam. van Hoogstraten had voor gewoonte, dat hy zyne Leerlingen wekelyks, in hun buitentyd een schets van eenig Historisch geval (waar toe hy ons het voorwerp aan de hand gaf) deed maken. 'T gebeurde dat ik een werkelyke schets, over een Schriftuurlyk voorwerp gemaakt, aan hem vertoonde, daar by ik tot vulling van het werk eenige omstandigheid tot cieraad verzonnen had, meenende daar door my wel degelyk te hebben uitgeslooft; maar myn broek was zoo nieuw niet als ik my wel verbeelde: want hy ten eersten (wyzende op dat byvoegsel) vraagde, wat wil dat zeggen? Ik antwoorde, 'k heb dat kwanzuis zoo gemaakt: waar op hy tot my zeide, men moet geen kwanzuizen maken; maar van alles dat men maakt reden geven, waarom men het gemaakt heeft, of anders niet maken. Dus kreeg ik in plaats van Bon, een meesterlyke schram.
Even de zelve grondles geest meergemelde Pels ook aan de Toneeldichters in zyn Gebruik en Misbruik des Toneels op pag. 47. dat wy op de Schilders toepassen 't geen wy voortaan zullen doen, daar het te pas komt in steê van op 't einde onzes Boeks, gelyk wy belooft hebben. Hy zeit:
't Zy ver dan, dat ik geen cieraden zou begeeren;
'k Bemin die, maar voor al bemin ik, door de gunst
Door Zanggodinnen, stof, en schikking na de Kunst.
| |
| |
Voor 't overig, indien ze 'er voegen, kuntge u dienen
Van Kleed'ren, van Toneel, Vliegwerken, en Machienen
Op 't vremdst, en kostlykst; maar ik raad u, zoo 't cieraat
Zou stryden met de Konst, dat gy het agterlaat.
Om voort te gaan. Hoogstraten was een uitnemend bekwaam man om het wezentlyke van de Konst zyne Leerlingen in te prenten; maar gedoogde gantsch geen de minste vryheid, die afweek van de vaste regelen der Konst. Gebeurde 't dat d'een of ander tegens den text der Historie voordagtelyk iets daar by invoegde, wanende zyn vernuft daar door te doen blyken, kreeg die straks tot een les: Dat men zig altyd moest bevlytigen om waarheden te vertoonen; of dat men anders de valsche Denkbeelden hielp styven, en voortplanten. Hy zag op iets waar in zy Rembrant en Laires hadden naargevolgt. En wilje weten wat Lezer, 't was de verbeelding van de Paradysslang, welk de eerst gemelde tegens de letter van den text aan in een print verbeeld had, van stal, als de vercierde Draken in de Metamorphosis van Ovidius: de tweede door een wanschepsel met een Vrouwenaangezigt. Wat Reden Laires daar voor mogt gehad hebben, ontschuldigt niet; ja my verwonderd dat zulk een groot licht in de Konst zulk een breuk voordagtelyk tegen de letter begaan heeft; immers meer als over Rembrant, van wien bekent is, dat hy zig naar geen regelen van de Konst (hoe algemeen goed gekeurt) verbond, maar eigen zinlykheid voor zyn regel hield; waarom de brave Dichter Andr. Pels, in zyn Toneelwetten, van hem zegt:
| |
| |
Wat is 't een schade voor de Konst, dat zig zoo braaf
Een hand, niet beter van haar ingestorte gaaf
Bedient heeft! wie had hem voor by gestreeft in 't schild'ren?
Maar ach! hoe eed'ler geest, hoe meer hy zal verwild'ren,
Als hy zig aan geen Wet, of snoer van Regelsbind;
Maar alles uit zig zelf te weten onderwind.
Die geen beproefde leiding volgen wil kan ligt dolen; en die door een styfnekkige verwaantheid de zelve veragt, raakt nooit tot volkomenheid. Daarom heeft Gratiaan, (hier wel ter snee) gezeit: sommigen zouden wys werden, indien zy dat niet geloofden te zyn. Dus wil ik de schilderjeugt toespreken met de woorden van den Prediker daar hy zeit: Indien gy het oor leent gy zult leeringen ontfangen, en indien gy vermaak neemt in toehooren, zoo zult gy wys werden.
Al wie toeleg maakt tot het verbeelden van Historien doet best zulke te verkiezen, die hy oordeelt dat elk die wat belezen is straks kan kennen, en met den eersten opslag zien wat zy verbeelden, zonder dat men angstig daar na ramen moet, of de aanschouwer der Tafereelen lang in den dut gehouden word: het geen in opzigt van zulke alleen veroorzaakt word, wanneer zy in de duidelyke kenteekenen vermenging of verandering maken, en dus oorzaak tot duisterheid geeven. By voorbeeld: Ik zie een troep menschen met eenige huisdieren als vlugtende verbeeld, wat zal ik daar van maken: of waar op toepassen? maar zie ik verbeeld een troep yzersmeden, welke nevens een deel Hanen ter Stads poort uitgedreven worden, straks
| |
| |
zal my op het zien van 't zelve in gedagten komen dat de Sybariten een volk tot alle weelden en luiheid overgegeven, de Hanen nevens de Smeden ter Stad uitdreven; om in hunne wellustigen slaap niet ontrust of gestoort te werden, en nevens my allen, die Pet. Francius Lofreden van den Haan gelezen hebben. Even dus, wanneer men een Grieksche oeffenschool verbeeld ziet, en daar inkomen een man met een geplukten Haan, zal elk die het klugtig levensspel van Diogenes gelezen heeft, straks zien dat die man den Haan Diogenes verbeeld, die daar door de redenvoering van Plato beschimpte.
Het zy dan dat de Historien, die men verkiest om te verbeelden, hare eigen kennelyke teekenen en byvoegselen met zig brengen, het zy men die van elders daar by toevoegt; zy moeten altyd eigen zyn aan de zaak, gelyk de Heer Ger. van Loon hier van heel verstandig in zyne Inleiding tot de Penningkunde dus zeit: Dat 'er niets tot bycieraden moet geplaatst worden, dan 't geen op het bedoelde oogwit zyne betrekking heeft, en aan het zelve eigen is. Even gelyk op het Toneel geen Persoonagien worden geleden, welke niet tot het ten einde brengen van het spel wezentlyk mede werken; en word dat Toneelspel voor het volmaakste in dat deel gehouden, daar alleen zoodanige Persoonagien worden ten Toneel gevoert, die alle mede haar wezentlyk belang hebben, in het ontknoopen van de vertoonde zaak; en dus zyn alle byvoegselen welke in plaats van luister by te zetten, de eenvoudige grootsheid, en 't wezentlyke komen te verdooven &c. p. 101. eindelyk, De bycieraden moeten de hoofdpersoonadien zoo kennelyk maken, dat men niet genoot zaakt is daar boven te schryven, dit is die, &c.
| |
| |
Even gelyk de kladschilder van den Brande deed van wien de Brabanders nog opzingen:
Miester Guiliam van den Brande,
Groit van persoin, mair klain van verstande,
Schilderde op een en den zelven stond,
Eenen 'aas en 'aazene wind 'ond;
En om te toinen dat 'y was eenen baaze,
Schreef 'y dair boiven, dit is den 'onte, en dit is den 'aaze.
Meer voorbeelden van dien aard zouden wy konnen bybrengen, zoo wy de langheid van onze redenvoeringen niet vermyden wilden. Die opmerkende is zal aan de stalen wel konnen zien van wat aart dat het weefzel zou zyn.
|
|