De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd[Samuel van Hoogstraten]Zoo men door naarvolging van de voorbeelden der oude Schryveren, de gedagtenisse van mannen en die iets byzonders boven het gemeen in hun levenstyd verrigt hebben, onuiwisselyk wil maken, en door de pen en Drukpers aan de schakels der Eeuwigheid kluisteren, verdienen het in de eerste plaats zulke, die iets ten dienste en nut voor 't algemeen hebben uitgewerkt, door Wapenen, Konst of Pen; onder de laatste mag SAMUEL van HOOGSTRATEN Schilder en Schryver van 't Schilderboek genoemt, de zigtbare Waereld geteld worden. En zoo myn pen wat ruimer in des zelfs levensbeschryving, als wel in andere, uitweid, met wyte het de verpligting, die ik zedert dat ik de eer van zyn onderwys in de Konst gehad heb, in myn boezem heb gedragen; waar van ik my nu zal ontlasten, als die my niet schame te zeggen, dat hy myn leermeester geweest is, en ik den grontslag van al wat ik in de Konst weet aan hem verschuldigt ben. Hy is geboren te Dordrecht in het jaar 1627. of hy ook nog andere leermeesters in zyn vroegen tyd buiten zyn Vader gehad heeft weet ik niet, maar wel dat hy ook de Konst by Rembrant van Ryn (want dezen noemt hy, na de Dood van zyn vader Theodoor, zyn tweeden Meester. In zyn Boek van de Schilderkonst p. 257) geleert heeft, wiens | |
[pagina 156]
| |
wyze van schilderen hy nog eenigen tyd aan de hand hield, en allengskens, zig daar van weer ontwende, en eindelyk een geheele andere wyze van schilderen aannam, ook zig begaf tot het schilderen van pourtretten, daar hy eenen gelukkigen voortgang in maakte, zoo in den Haag, daar hy eenige jaren gewoont heeft, als ook te Dordrecht. En gelyk hem Pictura met gonst en voordeel streelde, zoo vleide hem de Dichtgodin aan den anderen kant met glory. Beide schenen zy hem even minnelyk te bejegenen, gelyk hy ook de eerste weder beminde en de tweede niet veragte. De eerste offerde hy zyn beste uuren, de tweede zyne uitspanningen op, gelyk hy niet duisterlyk te kennen geeft aan den berisper in de voorrede van zyn Boekje de schoone ROSELYN 1650 gedrukt. Hier breng ik Roselyn op 't tooneel, hoe wel 't gevaarlyk is hare schoonheid yders oordeel t'onderwerpen. De groote Poëet, die zyne morgezangen den gantschen dag schaafde, bleef niet onberispt; hoe zou ik, die den gantschen dag een andere Godin gedient hebbende, in 't ontkleeden eerst om Roselyn gedagt heb, vry zyn? En wat lager: Daarom heb ik zoo weinig tyd, als mogelyk de aller stemmig stevan u tot wellust neemt, hier toe laten heenglyen. De Poëzy is een zuster van myn Godinne Pictura, dieshalven heb ik wel verandering in de behandeling, maar niet in 't verstant begaan, overwegende en beschouwende de onderscheide werkingen en driften der menschen. Hy werd door eenen byzonder nayverenden Geest gedreven tegens de Konstenaren, niet als veeltyds (dat verfoeilyk is) geschiet uit een opwellende drift van haat tegens de Persoonen en hunne blinkende voordeelen, maar uit een yver- | |
[pagina 157]
| |
zugt, en om dat hy niet dulden konde dat ymant hem voorby streefde in de loopbaan van de Konst om de Eerlaurieren. Over zulks was 'er geen deel van de Konst, zoo anderen hem daar in schenen voor uit te willen draven, of hy volgde hem straks op de hielen. Gebouwen, Landschappen, onstuimige Zee, stille Wateren, Dieren, Bloemen, Fruit, en Stilleven (dat hy zoo natuurlyk schilderde dat hy 'er velen door bedroog) en wat het ook wezen mogt, daar wist hy zig na te zetten en 't zig eigen te maken. Ik heb daar van nog overblyfzelen aan zyn huis gezien: daar een Appel, Peer, of Limoen in een schotelrak: ginder een muil, of schoen op een uitgehakt plankje geschildert, en geplaatst in een hoek van de Kamer of onder een stoel, als mede zoute gedroogde schollen, die op een gepluimuurt doek geschildert, en uitgesneden, hier of daar agter een deur aan een spyker ophingen, die zoo bedrieglyk geschildert waren, dat men zig ligt daar in zou hebben vergist, en die voor eigentlyke gedroogde schollen aangezien. 'K moet den Lezer om myn gezegde te bevestigen verhalen hoe hy zig door dusdanig iets door zyn penceel te malen zig by den Keizer en 't gansche Hof berugt maakte. Als hy op den 6 van Oegstmaand 1651 aan 't Hof te Weenen stalen van zyn Konst deed zien, was de Keizer, de Keizerin, de Ongerse Koning, en Aardsbisschop daar tegenwoordig. Dit bestond in drie stukken. 'T eerste een Edelmans pourtret, het tweede een doornekrooning van Christus; 't geen zy alle ten hoogsten prezen; maar inzonderheid als het derde stuk (zynde een Stilleven) vertoont werd, toonde zig de Keizer daar op verlieft te wezen, die het | |
[pagina 158]
| |
zelve lang bezag, dog echter zig bedrogen vond, en daar op zeide: Dit ist der eerste Maler die mir betrogen beeft. En liet hem voorts aanzeggen: Dat hy tot straf voor dat bedrog dat stuk niet zou wederom krygen, maar hy het voor altyd wilde bewaren, en in waarde houden. En schoon 't schilderen van diergelyke dingen, in dien tyd goed voordeel aanbragt, zoo had hy te grooten geest, om zig daar mee op te houden, maar maakte voornamentlyk zyn werk van Pourtretten, Historien en Perspectiven in Kamers (waar toe dan een gat in den muur buiten het vertrek om door te zien gemaakt werd) te schilderen. Ik heb 'er verscheiden gezien, die in een kleen vertrek geschildert, een geheel paleis, met overwelfde bogen, en Galeryen, onderschraagt van marmere kolommen vertoonden. Hy had een prysselyke behandelinge in zyn pourtretten, en was gelukkig in het geven van een kennelyke gelykenis, als inzonderheid blykt aan het laatste stuk van de Munters binnen Dordrecht, dat in dien tyd, als ik by hem leerde, geschildert is, die ik alle gekent heb, en waar van sommige nog leven. Daar en boven had hy een manier van vet in de verf te schilderen, een wyze van doen, waar door de stukken lang hunne volkomen kragt en koleur behouden. Wat zyne Historien aanbelangt, die zyn doorgaans prysselyk, welstandig, en van een goede houding, en de konstkenners hebben 'er nooit iets tegen gehad, als dat de koleuren, in de kleederen inzonderheid, te enkel en onvermengt gebruikt zyn, en hy in de laatste jaren van zyn leven, om onverstandigen tot zyn voordeel te vleyen, somtyds dingen in zyn stukken gebragt heeft, die hy in zyn Boek van | |
[pagina 159]
| |
de gronden der Schilderkonst wraakt. Wie is 'er zonder gebreken? ja de beroemste Meesters, zelfs onder de eerste Italianen, hebben hun feilen gehad. Maar onze pen is reeds te veer vooruit gedraaft. Wy moeten onzen Batavier (dus was zyn Bentnaam) eerst met onze pen naar Rome verzellen, en van Weenen met een Keizerlyk geschenk tot luister van zyn Konst zien in 't Vaderland komen, eer wy de schakels van zyn levens bedryf aan 't einde kluisteren; die ten halverwegen keerd (zeit de spreuk) en doold niet. De Waereld bestaat in gestadige veranderingen, en wy worder met de zelve zugt omgedreven, ja de bevindinge heeft ons doen zien dat de meeste Menschen by de verandering leven, en genoegen scheppen. Deze luim bekroop ook onzen Batavier; des nam hy voor een reis naar Rome te doen. Men zegt dat hem de liefde getroffen had, en dat hy om die drift te wederstreven, zyn reislust opvolgde. Het zy daar meê zoo 't wil, hy vervaardigde zig, en nam de reis aan, van Dord op den 16 van Bloeimaand 1651. Zyn Dichtpen heeft de Daglyst tot Weenen in Oostenryk in Vaerzen beschreven. Dog wy willen hem maar in 't rym verzellen tot buiten 't Sticht; om niet veer van honk te weiden. Dien 't verder lust kan het rym in zyn Thalia of vyfde Boek van zyne zigtbare Waereld op pag. 201 geboekt, volgen. Dus begint hy:
Gelyk de Kraan, in 't bloeijen van den tyd,
De Zonne volgt, en roert zyn vlugge veeren,
Zoo deed ik me: 'k verliet myn Stad, om wyd
Van kant een wyl by vremden te verkeeren.
Ik steeg te Paert, met moed geharrenast
| |
[pagina 160]
| |
Niet minder, dan met Degen en Pistoolen,
En teeg op reis, tot driemaal zat ik vast
En zag te rug, ik zei: wat wil ik doolen?
Is 't Vaderland my dan niet lief geweest?
Waar kon men meer behaaglykheid betragten?
Hoe word myn ziel dus droevig? en myn geest
Zoo zeer ontstelt? hoe wankelen myn kragten?
De Nachtegaal gaf antwoord: Kom, ey kom,
En schep een lust in beemden en waaranden;
De vryheid is een waardig Koningdom,
Gae zoek haar nu in vergelege landen.
Myn Stad, uit zugt, gaf ik de laatste groet:
Ik zwonk den toom, en noopte 't ros met spooren;
Dat brieste en pruiste, en rende, snel te voet,
Langs dyk en dal, door weyde en veld met Kooren,
Tot Utrecht toe, in 't wyt vermaarde Sticht,
De Veluw op, in ongestaage vlaagen
In storm op storm, verzelt met blixemlicht,
Maar haast verzoet door Meytyds schoone daagen.
Dus reed ik enz.
De zugt om Italie, het Kabinet der aloude Beeldhouwery en Schilderkonst te zien, bleef hem egter by, en de gunst van Keizer Ferdinand den 3 den, nog zyn gunstpenning, nog de schakels van d'agtdubbelde goude keten, waren niet kragtig genoeg, om hem van zyn voornemen op te houden, of zyn reis naar Rome te stuiten: daar hy (my dunkt, ik zie hem) met open mond, verwondert, in de pragtigste Paleizen van Farneze, Lodowize, Montalto, Oldobrandyn, en meer andere, voor de weergaloze marmere statuen, en schilderyen van Rafael, Michael, Agnolo, Parmeziaan, Titiaan, Carats, Guido, Paulo Veronees, en Lanfranco, staat te kyken, en om al 't schoon (die keur heeft, | |
[pagina 161]
| |
heeft angst) niet weet welk hy voor het konstigst zal verkiezen. Naar deze heeft hy ook een Reis naar Engeland gedaan, op welken togt de zinryke Dichter Heiman Dullaart, die nevens hem ook konstig schilderde, deze regels schreef:
Aan den Wint.
Ai voer, gezwindelyk een' konstheld ryk van stralen,
Gewoon by d'edlen dag van Vorstengunst te malen,
Daar hem 't verpligt Geluk met opene armen wagt:
Op dat hy, wiens penceel een onverganklyk leven
Aan zoo veel and'ren gaf, aan meerd'ren nog moet geven,
Niet van de Dood uit wraak door schipbreuk word verkragt.
Hem was ook gedagtig zyn vrient Abraham van Groeningen, een fraai vernuft, die hem met een geestig Klinkdicht geluk op reis wenschte. Hy is met Eer en Voordeel, het doel der Konstenaren, weder in zyn Vaderland gekomen, om de rest zyner dagen, wars van meerder gewoel, en met zyn lot te vrede, in de Konstoeffening en schryven door te brengen. Gelyk hy dan nog bezig was met zyne twee Boeken, de Zigtbare 't welk gedrukt is, enGa naar voetnoot* Onzigtbare Waereld te voltooijen. Toen ik onder zyn opzigt besteld was; zoude ik de eer gehad hebben, van nevens hem het plaatwerk tot het Boek van de Schilderkonst te etsen, ten zy een ander Discipel, die | |
[pagina 162]
| |
my dat voordeel betwiste oorzaak gaf dat het agterweeg bleef, na dat ik een print die op pag. 269 staat, ten proef gemaakt had. Hy ging in myn tyd zelden iemant bezoeken buiten de Heeren Kornelis Pompe van Meerdervoort, Ridder, Opperschout der Stad Dordrecht, en Wilhem van Blyenburg, Schepen, (die ook dikwils by hem kwam, en om zyne wetenschappen van hem bemind was,) ook de Munters, maar dit was ex officio als men zeit, want hy Ga naar voetnoot*Provoost van de Hollandse Munt was. Zyne Leerlessen, of Konstregelen steunden op vaste gronden, zyn onderrigtingen gingen altyd met voorbeelden verzeld, zyn onderwys met bedaartheid en ernst, en zyne uitdrukkingen waren verstaanbaar, en zoo zyn zeggen nog met den eersten niet wierd begrepen, nam hy gedult om het door gebaarden te beduiden. 'T is gebeurt dat een van zyn Discipelen de schets van zyn ordonantie (gelyk ieder alle week doen moest) aan hem vertoonde, maar weinig agt gegeven had op de regte werkinge der beelden, die hy zoo maar had neergestelt. Straks was het zeggen, Lees den Text; en gevraagt, Wil dat nu het Beeld wezen dat zulks zeit? antwoorde zy dan Ja, zoo was gemeenlyk zyn zegge: Verbeeld u eens dat ik die andere Persoon ben, daar gy zulks tegen moet zeggen; zeg het tegens my. Als zy dan de reden volgens de | |
[pagina 163]
| |
letter van den Text, zonder aandoeninge, met de handen in de zak, of als stokbeelden uitspraken, was zyn zeggen: de zakken zyn gemaakt om dat het geld in 't dragen niet door de vingeren zoude druipen; en stond met een van zyn plaats op en liet den Discipel daar zitten, zeggende: Nu zal ik het u voordoen, let op de Ga naar voetnoot*Gebaarden, wyze van staan, of buiging des lichaams, as ik spreek, en beduide het (als het spreekwoord zeit) met vinger en duim. 'T gebeurde, dat ik een werkelyke schets, over een schriftuurlyk voorwerp gemaakt, aan hem vertoonde, waar by ik tot vul- | |
[pagina 164]
| |
ling van het agterwerk eenige byvoegzelen tot cieraat verzonnen had, meenende daar door my wel degelyk te hebben uitgeslooft. Maar myn broek was zoo nieuw niet als ik my wel verbeeld had: want hy ten eersten (wyzende op het byvoegzel) vraagde, wat wil dat zeggen? Ik antwoorde, ik heb dat kwanzuis zoo gemaakt: waar op hy tot my zeide, Men moet geen kwanzuizen maken; maar van alles datmen maakt reden geven, waarom men het gemaakt heeft, of anders niet maken. Hy had ook voor gebruik, zoo wy iets deden 't geen hem mishaagde, 't zelve door omstandigheden, spreuken, of eenig verhaal te beduiden. 'T gebeurde (wyl ik in dien tyd mede op een Kerkkollegie of t 'zamenkomst ging) dat ik het onderwerp, dat den naastkomenden Zondag stond verhandelt te worden, op een papiertje geschreven, door onvoorzigtigheid op het plankje van myn Ezel geleit had, in steê van het elders te bergen. Myn Meester kreeg het in de hand en las den inhoud welke aldus was: Of Adams zaak een gebeurlyke zaak was; dan of God die voorwist. Hy lei het weer neer; maar eer hy van my weg ging zeide hy: Toen ik jong was deed ik ook zoo, en dagt, het is tydverdryf; maar toen ik wyzer wierd, ondervond ik dat het tyd verkwist was. Doorgaans was hy van een stille bezadigden geest; en viel 'er somtyds onder zyne Discipelen iets voor, dat hem tegenstond, of rechten zy eenige potsen aan, gelyk de jeugt dog somtyds gewoon is te doen, voer hy daar over niet tegen hen uit; maar wist het wrang van zyne berispinge met het zoet van zyn bedaarde inschikkelykheid te temperen. Een geval, Lezer laat u het | |
[pagina 165]
| |
niet verdrieten, moet ik hier by ten voorbeeld verhalen. Ik was toenmaals onder zyne Discipelen de oudste Leerling, geplaatst boven zyn Schilderkamer, d' andere in een vertrek beneden over de middelplaats, daar wy, ik van boven, en zy van beneden, elkander dikwils toespraken, wanneer hy was uitgegaan. Zy vryden my ook by tyden wel eens om een tros muskadel druiven, daar ik hen aan konde helpen, wyl de Wyngaart tot boven het Zoldervenster was opgegroeit; het welk ik zoo voorzigtig niet konde doen, of het wierd door vallen van losse druiven en bladen ontdekt door de meit, en haren Meester aangebragt; die daar op by my kwam en zeide: dat hy wel konde bemerken dat wy genegen waren om by malkander te wezen, en dat ik met uit het venster hun toe te roepen, ongenoegen mogt geven aan de Buuren, als of men hun vryheid bespiede, (zonder eens van de Druiven te melden) waarom hy geraden vond my by hen te laten zitten, gelyk geschiede. Wat raad nu? de pas om aan druiven te geraken, waar van ons de Muskadelsmaak nog de tong kittelde, was hier door afgesneden, en de Wyngaard was te hoog van stam om 'er van den grond by te konnen reiken. Overzulks werd 'er met gemeen overleg goedgekeurt, een Pennemes boven aan den stok van een Raagbol te binden, om de trossen te bereikqn en af te snyden. De vond was goed, maar de stok te kort, des was men genoodzaakt een ledig biervat te gebruiken om daar op te staan, dat my by loting te beurt viel, en twee anderen aan wederzyde te staan, om in hunne schortekleeden de trossen, die afdropen, zonder kwetsen te vangen, mitsgaders | |
[pagina 166]
| |
de bladeren; op dat 'er op de plaats niets zou vallen, 't geen ons werk verkraaide. Dit stuk ging op deze wyze aan; maar ik die door het geritsel der bladen zoo wel niet konde hooren als zy, welke beneden stonden, en gevolgelyk zig al hadden voort gepakt op het aankomen van Hoogstraten, eer ik het gewaar wierd, werd gezien van hem, nog in dat postuur staande, door de glazen van de Keuken, dat ik gewaar wierd, den stok daar liet, en my in alleryl van de plaats weg maakte. Nu was die toeleg ontdekt, en elk van ons schrikte vast voor de roskam: dog het viel beter uit dan wy ons hadden voorgesteld. Na verloop van een half uur kwam Hoogstraten met dien zelven stok eerst by myn makkers, daar naar ook in myn vertrek, en ging met den stok zelven agter aan slepende driewerf om den Ezel daar ik voor zat, zonder te spreken; dog riep (na dat hy een wyl tyds agter my gestaan had) myne medemaats, vertoonde den stok, daar het Pennemes vooraan gebonden was, en zeide: Waar of dit werktuig toe gedient heeft? een Pennemes haakswyze voor aan een Raagstok gebonden? dog niemant van ons gaf antwoord, maar wy stonden met d' oogen naar d'aard gewend, even als de misdadigen in de Vierschaar. Eindelyk (naar dat hy den stok een reis of zes, daar het Pennemes gebonden was had gekeerd en bekeken) begon hy te zeggen: Zie, dit is al heel vernuftig verzonnen wie of de vinder daar van is? 't zoude waarlyk goed zyn om de Druiven, als zy wat hoog hangen, te bereiken, en was hy niet lang genoeg, men kon ligt een ledig Vat nemen, om 'er op te staan. Maar weetje wat, (vervolgde hy) zulks te ondernemen is met kommer vermengt, want het Vat kon ligt den | |
[pagina 167]
| |
boden instorten, en die daar op stond been of arm breken. Overzulks heb ik (om dusdanige ongelukken voor te komen) voorgenomen een grendel aan den buitenkant van de deur te laten maken en zulks te beletten, het welk geschiede. Dus wy 'er gemakkelyker afkwamen als die Knaap in de Klugt van den Druivendief. Met een woord gezeit: hy bestrafte met bedaartheid, en onderwees met wysheid. Naar dat ik van hem af by my zelven de Konst naar 't leven voort oeffende, heeft hy zig niet meer met het onderwyzen van Discipelen bemoeit zelfs ook het schilderen niet veel behartigt, maar alleen by lust sommige stukken die onderhanden gebleven waren opgemaakt. Want hy toen ook al van langzamerhand uit het gebrek (of lichaams kwaal) dat hy hadde, leerde staat maken dat hy eer lang almeê den weg van alle vlees zoude moeten inslaan naar d'Eeuwigheid. Hy stierf te Dordrecht den 19 van Wynmaand des jaars 1678. en zyn Huisvrouw Sara Balen volgde hem in 't zelve jaar op den 21 van Slagtmaand. Zyn Broeders zoon David van Hoogstraten maakte t'zyner gedagtenisse dit op zyne af beeldinge door hem zelf geschildert:
Hoogstraten maalde dus zig zelf naar 't leven af,
Maar beter nog in zulk een reex van Schilderyen
Vol Kunst, die zynen naam van sterff' lykheid bevryen.
Nu stort de Dordsche Maagt haar tranen op zyn graf.
Zyn Broeder François van Hoogstraten verëerde hem met een Lykdigt, waar in hy hem sprekende | |
[pagina 168]
| |
invoerde, met voornemen om het op een Tafereel te doen schryven, en te hangen in de Munters Kapel, daar hy begraven leit; maar de nyd belette zulks. Men mag hem wel onder de gelukkige Schilders van zyn Eeuw tellen, wyl hy door de Fortuin begunstigt, meest voorwint gezeilt heeft. Zyn Broeder Johan, of Hans van Hoogstraten, (want dus wilde hy genoemt zyn) jonger dan hy, was mede aan de Konst, zyn naam vind ik geboekt op de Lyst van St. Lucas Konstgezellen te Dordrecht op 't jaar 1649. Hy is met zynen Broeder te gelyk aan 't Hof te Weenen geweest daar hy ook gestorven is. In de Mengeldichten van F.v. Hoogstraten vind ik t'zyner gedagtenisse. Gedenkschrift op Zeker Konstig Marmersteene Beeldhouder, vriend van S.v. Hoogstraten, verëerde zyn Grafsteê met een Marmersteene kindje, verbeeldende de vergankelykheid van 's Menschen leven. 'T was smartig voor myn Meester dat zulk | |
[pagina 169]
| |
een vrugtbelovende loot van den Konststam wierd asgerukt; en te beklagen dat de jongeling daar wat goeds van te hopen stond, zoo ontydig (als hy zyn gebruik eerst regt van 't leven, tot opbouw van de Konst, wist te maken) wierd neergeveld. 'T lust ons een geestig voorval te verhalen 't geen hem uit dien hoofde gebeurde. Hy had, te Weenen zynde, aangevangen de verloochening van Petrus te schilderen. De vrypostige Dienstmaagt was afgemaakt. Tot een bedeesden Petrus ontbrak hem een bekwaam Model; waarom hy tot dien einde naar het Marktplein ging, daar hy verschotvond, en zeide tegens een die hy oordeelde dat hem daar toe zoude konnen dienen, dat hy hem zonde volgen. De goede man op hoop van een milde aalmoes volgde hem tot het huis; maar Jan van Hoogstraten (hoe gebrekkelyk hy nog in de Duitsche Taal was) beduide hem echter dat hy hem volgen moest: gelyk hy ook deed tot op zyn schilderkamer. Maar zoo haast en zag hy niet dien ongewonen toestel, hier een Doodshoofd, en daar een hoofdeloozen leeman, of hy begon gants ontsteld te sidderen en te beven. En hoe minlyk hy bejegent wierd, en wat schoone beloften hem gedaan wierden, van wel geloont te zullen worden, als hy maar ging zitten om zig te laten uitschilderen, de bedelaar had daar geen ooren toe, maar keek met Arentsoogen om, hoe hy best van daar zou konnen ontslippen, nam zyn slag waar, en sprong van de trappen, tot aan de deur, om te ontsnappen. Gevallig komt S.v. Hoogstraten in, die hem stuit, terwyl zyn Broeder Jan hem agter aan loopt. Deze niet wetende van dit voorval, onderzoekt de reden van zulken rumoer. De Bedelaar in d'uiterste benaautheid, bad dat men | |
[pagina 170]
| |
hem zyn leven dog wilde verschoonen, en hem deur laten, dewyl hy niet misdaan had. Op dit misbaar schoten sommige menschen toe, die na zy de zaak gehoord hadden, den Bedelaar hielpen belezen, tot zig te laten afschilderen, en onderrigten hem zoo wel, dat hy 't eindelyk bewilligde, dog schoorvoetende, en traag, gelyk de veroordeelden de leer opklimmen, om Ridders gemaakt te worden van de Hennepe Koord. Men kreeg den Bedelaar dan met veel stribbelinge tot zitten, in zulk een postuur als d'afschetsing op den doek dat vorderde: maar hy zat met zulk een vrees, en onsteltheid, als of hy St. Pieter zelf geweest was; en wat belofte men hem naderhand deed, om andermaal te zitten, hy wilde niet weer komen, daar hy waande den Duivel en de Dood gezien te hebben. Men kan hun beider Beeltenissen zien in de Plaat G. die van S.v. Hoogstraten boven, en die van zyn Broeder onder, nevens de beeltenis van Joh. Lingelbag, op de regte hand. |
|