De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Landschapjes, geheel van de handeling zyns Meesters verschillende, begeven. De schikking of verkiezing zyner landschappen zweemde naar die van de Both; maar zy waren zoo dartel van penceelzwier niet, nog ook zoo natuurlyk gekoleurt. Hy was (zo lang als ik hem gekent heb) byzonder vlytig, zittende somwylen een gantsche maand in huis, zonder eens schoenen aan zyn voeten te trekken; maar hy was ook van dien aart, wanneer hy tusschen beide eens uitbrak, dat hy ook wel een Jonasje konde maken van drie dagen en drie nagten. Hy kwam met 'er woon in 't jaar 1668 of 69 te Dordrecht, zynde toen een man van 2 of 43 jaren. Myn zalige Vader kreeg kennis aan hem in het Troebeljaar van 1672. en bestelde my by hem om teekenen te leeren. Maar de menigvuldige veranderlyke gevallen, die dagelyks voorvielen, veroorzaakten veele beletselen; want de jeugt dog geneigt is overal de neus by te hebben; en Drillenburg was ook belust om te weten wat 'er al in de Stad omging en wat de Posten t' elkens meê bragten. Des zond hy my dikwils uit om wat nieuws te weten, want de Franse Haan stapte in dien tyd met wyde en rasse schreden naar Holland toe, terwyl d' onlusten van binnen zoo sterk toenamen, dat niet als zware ongelukken te vreezen waren. Een voor al blyft my nog altyd levendig in 't geheugen om zeker voorval, dat ik hier verhalen zal. D'oproeren groeiden van dag tot dag sterker aan. Telkens zag men een hoop volk, meest wyfs en jongens van de slegtste soort met groot gedruis met een Vaandel voor uit aantrekken. Het toeklappen van deuren en vensters der Huizen vermeerderde het gedruis, en my werd belast | |
[pagina 149]
| |
in aller yl naar myn Ouders te spoeden. Aan huis komende vond ik de deur digt gesloten, en ging daarom voor by. Ondertusschen was die verwoede hoop voor by die straat getrokken, dien ik agter aan volgde tot voor 't Raadhuis, daar de Borgermeester af komende om naar zyn huis te gaan, door sommige hoofden der muitenaren werd aangerand en omsingelt. En 't had zyn werk aan om door schoone woorden den slag der byl, waar mede zeker Schuitevoerder hem dreigde, te ontgaan. Zoo onverstandig yverde het gemeen voor den Prins van Oranje. Nu komt het 'er op aan waar by ik deze zaak altyd gedagtig ben. 'T huis des Borgermeesters werd dien zelven dag geplondert, alles vernielt en in stuk gesmeten; de behangzels van de Kamers aan flarden gerukt, of gesneden, de stukken van 't goud Leer gints en herwaart over de straat gesleept. Eenen, die met een arm vol voor by myner Ouderen deur liep, ontviel een stuk, dat ik gretig opraapte; bedenkende, als het dubbel toevoude, dat het voor een Portefoelie konde dienen om myne teekeningen in te bewaren. Maar niet zoo ras werd dat van myn Vader gezien, of ik wierd willig, of onwillig gedwongen, het weder ter plaatse te leggen daar ik het even te voren hadde opgeraapt. Maar hoe zeer ik voor myn goed oogwit pleite, ik kreeg tot antwoord dat hy niet wilde iets van dien schandelyken buit van my aangeroert, veel min in zyn huis gedragen hebben. Om nu weder tot myn meester W. v. Drillenburg te komen, moet ik tot zyn lof zeggen, dat hy doorgaans neerstig was, en zelf des Winters s'avonds by de kaars kleene landschapjes in | |
[pagina 150]
| |
't graauw, ook wel met bruin, rood, en wit, dat zig even als een roodaardteekening vertoonde, schilderde. Hy was heel korswylig in zyn ommegang, en verhaalde dikwils onder het onderwys d'eene of d'andere klugt van zyn jongen tyd; onder vele, hoe hy met andere Leerlingen van Bloemaart den Backer, die by de deur woonde, een pots gespeelt had, hoe die dat had gaan overkrajen aan hun meester, en hoe zy hem andermaal betaalden op deze wyze. Gemelde Backer hield hoenderen, en om hun toeleg werkstellig te konnen maken, verzamelden zy de korsten van hunne voormiddagstukken, die zy aan kleene brokjes braken, twee aan twee aan een langen draad knoopten, en de hoenderen voor wierpen, die de zelve gretig (sommige een, andere meer) inslokten, waar naar zy tegens malkander over, slings en regts, met geschoorde pooten, en uitgerekte halzen zoodanig stonden tegens een te trekken, tot de draden aan stuk borstende zy hol over bol, onder malkander ombuitelden, na dat dit klugtspel een geruimen tyd geduurt hadde. En dit wist hy met zoodanige geestige gebaarden te verhalen dat het niet doenlyk was zig van lachen te onthouden. Dat hy nu wel de voorname aanleider tot dit tooneel geweest is, wil ik gelooven, om dat hy zulks scheen overgeërft te hebben van zyn Vader, die wel voor een anderen Hontschen Diogenes wist te spelen, en op een potsige wyze yder 't zyne te zeggen. 'T moet den Lezer niet vervelen, dat ik eens buiten myn bestek trede, en een staal of drie verhaal. Willem van Drillenburg, Vader van onzen schilder, was Domheer, een man van agting, en die daar en boven eenige Stads bedieningen | |
[pagina 151]
| |
hadde, maar zig bemoeide of vermengde in de geschillen tusschen de Gereformeerden en Remonstranten, die toen hoog liepen. Sommigen die zyn vrienden veinsden te wezen, rieden hem, dat hy best zoude doen, zig voor een tyd van kant te houden, en uit Utrecht te vertrekken, tot dat het vuur van twist wat zou geblust wezen, en zy dan om zyn overkomen zouden schryven. Maar dit verzuimden zy zoo lang, tot dat zy (onder een bedrieglyk voorgeven van niet te weten waar Drillenburg was, en of hy wel weder naar Utrecht zoude omzien) bezitters van die Vacante bedieningen geworden waren. Eindelyk weder te Utrecht gekomen, ontdekte hy, die een man van geslepen brein was; aanstonds het bedrog, maar dit een gedane zaak zynde die niet te herroepen was, bedagt hy andere middelen tot vergeldinge en wraakneminge, die hy haast gereed aan de hand vond. Hy huurde een Kruiers-wagen en kroo met de zelve zoo scheef hy konde gints en weer over 't plein voor 't Stadshuis; en als yder het oog daar op hadde en hem vraagde wat zulks te beduiden had, kruide hy al voort, en zeide, de wagen gaat niet regt. Op een anderen tyd, 't Gerecht by een zynde op het Raadhuis, ging hy daar na toe, en liet door den Kamerdienaar verzoeken aan de Heeren of hy eens binnen mogt staan, dat hy iets hadde te verzoeken, dat hem werd ingewilligt. In de Zaal gekomen werd hem gevraagt wat van zyn begeren was? waar op hy antwoorde dat hy gehoord had dat 'er een Geregtsdienders plaats open was, en verzogt dat men hem daar mede wilde verzien. De Heeren verwondert over zoo een verzoek, en op elkander ziende, verzogten aan | |
[pagina 152]
| |
hem dat hy wilde buiten staan, om daar overleg van te nemen, 't geen hy deed. Na een weinig wagtens binnen geschelt, zeide de voorzitter tegens hem, dat de Heeren over dusdanig verzoek grootelyks verwondert waren, eerstelyk om dat hy een man was die niet benoodigt was; ten tweede dat het te groote oneer aan zyn geslagt en kinderen zoude wezen, en zy over zulks niet konden denken dat zulk verzoek hem ernst was. En als sommige Heeren die zyne vrienden waren hem wat ter zyden af alleen nemende hem vergden te weten wat reden hem tot zulks beweegde, antwoorde hy, geen andere reden daar toe te hebben dan deze, dat hy de groote Dieven kende, en die 't eerst zoude gevangen nemen. Waar op hy een antwoord kreeg waar uit hy klaar begrypen konde, dat die den langsten degen hadden, het veerste konden reiken. Dus bemoeide hy zig naderhand niet, als met somtyds de rol van een anderen Diogenes te spelen onder 't gemeen. Dit eene staal nog, en daar meê zal ik eindigen. 'T is bekent dat de jeugt; inzonderheid onder gegoede luiden, de oude Hollandsche eenvoudigheid in dien tyd begonde te veragten en de Afgodes de Mode naar te volgen. Dit liep hem al meê in 't oog, gelyk 'er ook by na niets was of 't moest onder de roede van zyne berispinge doorgaan. Nu had ik byna vergeten dat hy ondertusschen was Weduwenaar geworden. Wat gebeurt 'er? hy neemt een lantaren met ontsteken kaarsen, en gaat daar mede op den helderen dag door de Stad, daar elk over verwondert, eindelyk vraagde wat hy zogt? dien hy tot antwoord gaf: Borgers Dochters. En als 'er gezegt wierd, dat 'er die genoeg waren; gaf hy tot antwoord, dat het altemaal Juffrouwen waren | |
[pagina 153]
| |
geworden. Hier mede willen wy onzen klugtigen schilder met zyn Vader laten rusten. |
|