De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd[Adam Pynaker]ADAM PYNAKER. (hy was geboren in 't jaar 1621. in 't Dorp Pynaker gelegen tusschen Schiedam en Delf) somwyl meê treft, zoo dat, wanneer hy eens 't hoofd uit zyn grafzerk opstak op die prullen daar men thans de kamers meê behangt zou vloeken; ziende dat zyne beschilderde kamerdoeken worden opgerolt, om voor altyd naar de zolders te verhuizen, om dat de Mode die Zaal buitentyds heeft ingehuurt. Hy heeft drie jaren in Italien geweest, om zyn Konst naar brave voorbeelden voort te zetten, welke | |
[pagina t.o. 96]
| |
[pagina 97]
| |
tyd hy yverig zoo met naar het leven te teekenen, als te schilderen heeft waar genomen. Gelukkiger zyn zyne beknoptelyk beschilderde Taferelen, dan zyn groote stukken: want de zelve op behangzels, en in Konstkabinetten geplaatst, hun agting behouden. Ik heb 'er van gezien waar in zig een bosch met dicht geboomte liet zien, Konstig, natuurlyk en vermakelyk geschildert: hier een troep boomen in de blaauwe lommer: daar een invallend zonnelicht, welk de groene meijen met gloeijende tintelingen schildert, 't eene tegen 't andere zig doet redden en ruimte maken. Het was vergeefs zoo ik daar meer van zeide, wyl de brave Dichter P. Verhoek het vermogen van zyn Penceelkonst, by gelegentheid van dat hy een zyner beschilderde Zalen beschryft, naar waarde door zyn dichtpen dus heeft afgemaalt:
Dus wint het kloek penceel meer velds, nu alle wanden
Der zaale, staan bemaald met konstige waranden,
En groene bosschen, van een morgenzon bestraalt,
Die glansryk uit de kim op wilde kruiden daalt,
Den dag schept, dat wie Konst verstaat, staat opgetogen,
En waant Italien t' aanschouwen met zyn oogen.
Zoo zag Vorst Hannibal van d' Alpes neergedaald,
Door d' aardige Natuur een gouden oegst gemaald,
En hitste 't krygsvolk op, door 't zien der schoone landen,
Terwyl dat oogvermaak den lust deed watertanden.
Men vind de schikkonst hier natuurelyk verstaan.
De voorgrond is met kruid en stammen ryk belaân
En uitgevoert, als 't eerst dat 't oog komt aan te schouwen.
Men ziet de gronden voorts al meer en meer verflouwen
| |
[pagina 98]
| |
En deinzen, mylen veer, tot daar het bleeke azuur
Der bergen word geverft, met glans van 't zonnevuur.
........
Hier strekt de rots zyn kruin ten Hemel, woest bedekt
Met heggen, ruigte, en braam, van klimop los omstrengelt.
Men let hoe aardig haar natuur door kleuren mengelt;
Hoe milt, zelfs aan den steen, zy haar cieraden geeft;
Terwyl een gantsche stroom van boven neêrwaarts streeft,
Het water ruist, en bruist, en stuift, gelyk een reegen.
De zilv're beek bevogt de dalen, stroomd een zeegen
Van Vrugtbaarheid hun toe: het half verwelkte groen
Schept leven, groeit, en bloeit, in 't edelste saizoen.
De boomschors ruyg van mos verbeeld hier d' eyk, die rustig
Drie eeuwen stand houd, en vertoont zig groen en lustig,
Gelyk de Berkenboom gekent word aan zyn bast:
Hun kruinen, bruin en dicht, met bladeren vermast,
Beschaduwen den grond, en stuiten Phebus stralen.
De Harder kwinkeleert in deze groene dalen,
En speelt een Veldlied, op den driesprong, daar 't geluit
Een dubb'len weerklank kaatst, en nabaaut zyne fluit,
Terwyl de Koeye, en Geit, en Schapen zig verzaden.
........
My dunkt ik stap alree door dart' le wildernissen
Der weel' ge kruiden, en hoor 't ruisschen van de blaân.
Al wat het oog vermaakt, lacht ons hier lieflyk aan;
Pynakkers konstpenceel braveert dus de tapyten,
Die lam, en styf, en hart, in kort haar kleuren slyten;
Gelyk de bitt're nyd verbleekt op 's mans bestaan.
Hier kan HeerGa naar voetnoot* Backer, als 't geboomte, ontbloot van blaân,
| |
[pagina 99]
| |
En 't grazelooze Veld behyzelt staat, met duinen
Van jacht sneeuw overstolpt, dees bladerryke kruinen,
Beschouwen, groen van loof, een Somer voor het oog.
Hier kan hy afgeslooft door Staatzorg, weer den boog
Ontspannen; zig in dees bespiegeling verlusten.
Hy is gestorven in 't jaar 1673. maar zyn roem door 't penceel behaald, en zyn beeltenis geplaatst in de Plaat D. 2 blyft duuren. |
|