De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd[Lely]Nevens dezen verscheind ten Toneel de groote LELY. Engeland heeft eerst, naderhand 's Gravenhage zig de eer van zyn geboorte willen toeëigenen. S. van Hoog straten noemt hem den Gelderschen Lely. Thans hoest 'er geen blinde twist als over Homeer aangevangen te worden, aangezien ik eindelyk geholpen door den yver van den Konstschilder Matteus Terwesten, eenigen van zyne geslachtgenooten heb ondekt, welke de goetheid | |
[pagina 42]
| |
hebben gehad (schoon met 'er woon asgeleegen) my daar ontrent te berigten, en eene nette aanteekening van zyn geboorte en sterstyd bygeschrift toe te zenden, waar uit wy gezien hebben, Dat PIETER vander FAES, genaamt LELY, is geboren tot Soest in Westsaalen op den 14 van Herfstmaand 1618. Zyn Vader Johan vander Faes, bygenaamt Lely (waar van wy den oorspronk zullen aanwyzen) was een Hopman te voet, in dienst van den Staat: dog naderhand in dienst des Keurvorsts van Brandenburg, en zyn Moeder Abigael van Vliet was herkomstig van Utrecht uit een deftig en aanzienlyk geslacht, zulks veelen van hare namaagschap aldaar in de Vroetschap zyn geweest. 'T is bedenkelyk dat zyn Vader te Soest in guarnizoen zal gelegen hebben (aangezien luiden van zulk beroep dikwils worden verplaatst) en by die geleegenheid onze Lely daar voor de eerstemaal ontlooken is, waarom ook de Predikant en Dichter Joh. Vollenhove (geboren te Zwol, op de grenzen van Westfalen) hem zyn landsman noemt, in een zyner vaerzen, dat wy straks te pas zullen brengen. Zyn Vader ziende dat hy van der jeugt aan meer tot de Schilderkonst dan tot de Krygsoeffening geneigt was, en liever 't penceel dan den deegen hanteerde, bestelde hem tot Haarlem by den Konstschilder Piet. Fr. Grebber daar hy twee agtereenvolgende jaren heeft gewoont, en door yver en vlyt zoodanig toenam dat zyn Meester voorzeide: dat hy hem in de Konst boven 't hoofd komen zoude, gelyk gebeurt is. Want hy met zyn 25ste jaar al zoo veer in de Konst opgeklommen was dat de grootsten van 't land zyn penceelkonst | |
[pagina 43]
| |
beminden, en dit is 'er de proef of, dat hy in den jare 1643 als Willem de tweede, Prins van Oranje naar Engeland ging, om met de Dochter van Karel den eersten te trouwen, met hem meê overscheepte. Dezer beeltenissen maalde hy zoo konstig as dat zy yder der Hovelingen bevielen, en hy daar op straks van den Koning voor zyn Hosschilder wierd aangenomen. Of hy nu na de dood van Karel den eersten, of onder de Regeering van Ol. Kromwel aan 't Hof gebleeven is, dan of hy in dien tyd weder in Holland geweest is weet ik niet, maar wel dat Karel de tweede, zoo haast hy tot de Kroon gekomen was, hem voor zyn dienst 4000 Guldens 's jaars toelei, en hem naderhand Ridder sloeg, en Edelman van zyn Bedkamer maakte. Verscheiden van die welke in Engeland omgang met onzen Lely gehad hebben, hebben my verhaald: dat hy hoflyk leefde, dat hy 's morgens laat opstond, en niet voor negen uuren ging schilderen, dat hy verscheiden knegts en kamerdienaars had, waar van 'er een aanteekening hield, wiens beurt het was om te komen zitten: zoo dat wanneer een Dame, of wie het ook zyn mogt, op haar beurt niet kwam, moesten de zelve daar voor zoo lang weer wagten tot dat de geheele rol asgeloopen was, om weder een beurt te krygen. Hy schilderde van 's morgens ten negen uuren tot naarmiddags ten vier uuren, wanneer hy ging spyzen: zelden zonder bezoek; want hy altyd voor twaalf menschen liet opdissen, daar zyne kennissen of vreemden die iets met hem te verrigten hadden vrye toegang vergund wierd, wordende onderwyl in een ander vertrek konstig gespeelt en gezongen. | |
[pagina 44]
| |
Hy hield zig by de grooten groots, en by de gemeene gemeenzaam, waar door hy oorzaak gaf dat veele hem roemden. Waar onder ook Johannes Vollenhove, die gemeenzamen omgang met hem in Engeland gehad heeft, moet geteld worden, die ook een Lofdicht hem ter eeren heeft opgezongen geplaatst in zyne Poëzy op Pagina 490, 491, 492. waar in hy de kragt van zyn penceelsvermoogen, zoo verstandig en volkomen, dat 'er niet meer aan rest te zeggen, aldus heeft uitgedrukt: | |
Animum pictura pascit.
O Leli, Londens dierbaar pant,
En eer van ons geboortelant,
Niet ongelyk de zuivre leli,
Vorstin der bloemen, ruim zo schoon,
Als Salomon op Judaas troon,
Van God geschat in 't Evangeli:
Hoe eert myn dankdicht u, verplicht
Door al dien wellust van 't gezicht!
Hoe voer myn geest met d' oogen spelen!
Hoe weiden myn gedagten nog
In zulk een' beemt, vol zoet bedrog,
En schoonheid van uw Konstjuwelen!
Ik zag geen verf, nog doek, ô neen,
Maar vel en zenuw, vlcesch en been.
KwamGa naar voetnoot* Vee of Vogel ooit, bedrogen
| |
[pagina 45]
| |
Door Konst, of beeld en tafereel
Toeschieten, uw beroemt penceel
Speelt, als Ga naar voetnoot*Parraas, deet menschen oogen.
Wat hangtge Konst van Holbeen, Dyk,
En Rubbens, of Itaalje, ryk
Van geesten, die geen ouden weken,
In 't kleen of levens groot, ten toon?
Of steekt uw band dus uit, gewoon
Die meesters naar de Kroon te steken?
| |
[pagina 46]
| |
DoorzagGa naar voetnoot† Protogenes, om hoog
Verrezen, met zyn keurig oog
Dien schat van gestoffeerde zalen,
Hy riep, door Lelys geest en gunst
Verrukt: dit 's wis Apelles kunst:
Geen ander meester kon dit malen.
ô Konst, van leven niet misdeelt!
Gy tart natuur met beeld hy beeld,
Voor kenners altyd aangenamer.
Zo zagt, zo levendig, zo ront.
ô Schildergeest! ô eedle vont!
ô Rykdom van een Schilderkamer!
Daar blinkt de Majesteit van 't Hof:
't Gezigt des Krygsman vlamt op lof:
De schoonheid, ruim zo sterk, schiet lonken,
Bekwaam te spreken zonder taal,
Te heerschen, en met straal op straal
Een hart zo kil, als ys, t' ontvonken.
Hiel 's Hemels gunst niet milt en eêl
De hand aan 't geestig konstpenceel,
In 't Engelsch ryk, hier nooit verovert
| |
[pagina 47]
| |
Door 's afgronts list, elk riep, elk zwoer,
Van Withal tot voor by den Tour;
't Is niet geschildert, maar getovert.
GaanGa naar voetnoot* Dicht- en Schilderkonst gepaart,
Van ouds als Zusters, eens van aart,
Hier sprak myn lofdicht minst verwildert,
En maalde een stomme Poëzy:
Maar hier bezwykt myn toon, en gy
Hebt ook myn dichtkonst stom geschildert.
Te Londen in Wynmaand, MDCLXXIV.
Om nu den oorspronk van den bynaam Lely (als wy belooft hebben, en waar by hy alleen in Engeland bekent is) aan te duiden, zoo moet de Lezer weten dat zyn Vader, die voor hem dien bynaam gehad heeft, geboren is in 's Gravenhage in een Huis, daar een Lely in den gevel stond; en hierom in de wandeling Kapitein Lely genaamt wierd. Gelyk ook dus de Konstschilder Abraham de Zoon van Lambert Jakobze, om dat in de voorgevel van 't huis daar in hy tot Leiden woonde, een Tempel stond, Abraham vanden Tempel genoemt werd. Ik heb in de Levensbeschryving van Godf. Knel- | |
[pagina 48]
| |
ler aangemerkt, hoe hem inwendig smarte dat Kneller van tyd tot tyd in de gunst van 't Hof drong, schoon hy zulks tragte te ontveinzen. Zyn Doctor die gewoon was hem alle morgen (meer uit eigen Konstliefde, als noodwendigheid om zyne on passelykheid) te komen bezoeken voor hy aan 't schilderen ging (waar door hem geen ondienst geschiede) wyl hy al dik wils uit denzelven vernam wat Kneller al maakte, en wat de Hovelingen daar van zeiden: kwam op een morgen terwyl hy bezig was met zyn palet op te zetten, dewyl een Dame had laten vragen, om te komen zitten. De Doctor voelde naar gewoonte zyn pols, en vond den zelven zoodanig ontstelt, dat hy hem ried zyn rust te nemen en Medecynen te gebruiken, liever dan te schilderen: maar hy antwoorde daar geen tyd toe te hebben. Wat gebeurt 'er? de Doctor is pas vertrokken, wanneer hem een flaaute overvalt, die hem, eer de zelve te rug gehaald was, uit dit leven wegsleepte. De Dame kwam op haaren tyd en stond verwondert, dat zyn dienaar tot haar zeide dat 'er geen gelegenheid was om geschildert te worden, en nog meer verzet, wanneer daar by gevoegt wierd dat Lely gestorven was. Dit was in 't jaar 1680. Dergelyk gebeurde den Konstschilder Abraham Begyn aan 't Hof van Pruissen. August, Terwesten, verzeld met nog een stuk of twee Konstenaars, komt in de zaal daar hy zat te schilderen, om hem tot een uitspanning te nooden, dien hy antwoorde nog iets te moeten doen, daar hy maar een uur tyd toe noodig had, en dan by hen te zullen komen. Dit verrigt hebbende treed hy af van den stelling. maar gevoelende eenige zwymelinge of flaaute, | |
[pagina 49]
| |
houd zig beneden gekomen aan de trap vast, en sterft met het palet in zyn hand. Men ziet de Beeltenis van Lely in de Plaat B. 2. |
|