De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
met klimop bewoelt, hy geestig wist te schilderen, gelyk ook zyn Landschap met welgevormde Beeltjes op te cieren.
Hier zagmen Celadon by zyn gewolde schapen.
Daar zagmen Koridon by Ga naar voetnoot*Amarillis slapen.
Hier werd het Land geploegt omtrent een boers gehugt.
Daar maayt men 't koren af, of and're zomervrugt.
Hier spoeitmen tot de Jacht, op 't brommen van den horen.
Daar zietmen wind en brak den Haes op 't spoor nasporen.
Hier zit een Harders knaap, gerust in 't gras, en speelt
Den veldtdeun op zyn fluit, terwyl zyn makker kweelt.
Hier staat een boere meit, naar stem, en fluit te luistren,
Vergeet bykans haar vee (den Dag reeds aan 't verduist'ren)
Naar stal te dryven voor het vallen van den Nagt.
Deberigten, die in twyffelagtige zaken maar gehouden moeten worden voor gissingen, zouden my al dikwils (zoo ik geen voorzigtige overweginge gebruikt had) in verwarring gebragt hebben; als by voorbeeld omtrent den berugten Konstschilder Bartolomeus Breenberg. Hier van wilden sommigen my verzekeren, dat hy tot Utrecht geboren, en de Meester van Korn. Poelenburg geweest zoude zyn. | |
[pagina 370]
| |
Het eerste kon waar wezen, maar het laatste heeft geen waarschynlykheid; aangezien dat Poelenburg geboren zynde 1586, en Breenberg gestorven 1660, al vry veele jaren in dien tusschentyd verloopen zyn voor eens menschen leven. Wy hebben daarom liever hem voorby gestapt, tot wy klaarder berigt van hem bekomen: en hebben alleen zyn naam gespelt, op 't einde van dit eerste Deel; om de Lezers met ernst te verzoeken, dat, zoo zy iets mogten weten aangaande zynen geboortetyd, en leven, (als mede van Gabr. Metzu. Ger. Terburg, of Gerard van Siïl, Konstschilders, waardig een groote Rol op onzen Schouburgh, my mondeling, of zoo de zelve buiten de Stad wonen, door een brief daar omtrent berigten. Gelyk wy ons ook na 't zig toeschynt met schaarse berigten zullen moeten behelpen, ontrent Bartolomeus vander Helst, die met Gerard Dou, twee lichtende fakkels in de Konst, met het openen van ons tweede Deel, nevens hunne Beeltenissen staan ten Toneel te komen.
WY hebben reeds een goed getal konstschilders ten Toneel gevoert, veler verschillige wyze van penceelbehandelinge gezien, en hunne klugtige levensrol hooren spelen. Zeker Picturaas konstschool heeft al menigerhande slag van konstkinderen aangekweekt. Men mag in 't algemeen van deze konstschool zeggen: dat zy is een schatkamer, waar in alle de Beeltenissen van de zienlyke Natuur, levendig nagebootst, en de menigerhande bedryven der waereldlingen zyn opgesloten, waar uit alle konstlievenden, hoe verschillig van neiging en zugt, hun keur en genoege konnen vinden. Sommi- | |
[pagina 371]
| |
ge schryvers verkiezen waardige stof, anderen weer beuzelingen tot hun voorwerp: sommige versnyden hun pennen om Heldenlof te brommen, en hunne beroemde bedryven voor de vergetenheid op duurzaam perkament te printen: andere in tegendeel hebben zig afgeslooft op ik weet niet wat, zelf op den lof van den Ezel, en den Uil te beschryven. Beide bereiken zy hun oogwit, meer of min, na dat zy die stoffe volgens haren aart, en vereisten schryfstyl hebben weten voor te stellen. Het een en ander, zoo wel het Heldhastige, als het potsige, kan den Lezer om de geestige vindingen vermaak geven, nogtans verdienen de eerste, naar mate van hun waardiger bespiegelingen, meerder roem. 'T lust ons Joan Passerats den schryver van het ware lof des Uils, van wegen zyn geschildert Uiltje te hoore: dat dus in vaerzen gebragt is.
Een Uiltje (wie zou 't zoo verzinnen?)
Zat geestig op zyn gat te spinnen
Als d'oude Besjes by den haart:
'K dagt by my zelf 'k wou wel een webben
Van dezen draad gesponnen hebben.
Zulk was my immers zoo veel waart,
Als 't geen van Herkules gesponnen,
Of van Sardanapaal, verwonnen
Door ligte vrouwen, was gewrogt.
Bekoorlyk Uiltje! geestig, aardig,
En by den Athenienzers waardig
Geschat, als Heiligdom gekogt,
Om hunne Tempelen te cieren,
En uit Godsdienstigheid te vieren;
'K verwonder my niet dat gy spint;
Maar lach steets als ik gae bedenken
| |
[pagina 372]
| |
Dat pallas u die konst kwam schenken,
En boven alle Vooglen mint.
Dus is het ook geleegen met de Konstschilders, sommige zetten zig tot het verbeelden van grootse en deftige waereldsche gevallen: andere leggen enkel toe op klugt. Dav. Teniers heeft meer als eens zulk huisselyk bedryf, als het spinnen en diergelyke soort van handwerk door Apen verbeeld, zoo geestig dat die alzulk tafereel beschouden zig van lachen niet onthouden konden, terwyl zy onder die verbeeldingen, het menschen levensbedryf zoo geestig zagen afgeschetst. Ik heb een soldaten kortegaard door Apen van hem verbeeld gezien, en een weerga tot het zelve, waar in verbeeld werd een misdadige, die voor zyn Hopman te regt gesteld word. Deze Rechter zat in een kindere kakzetel zoo parmantig als een Boere Schout onder zyn Dorpraaden te pryken in de Nagt, gelykerwys de ouden plegen te vonnissen. Zyn Geregtsstaf vertoonde een lange Bengaalze geschilderde Tabakspyp: voor den zelven verscheen de misdadige, die zoo eenvoudig langs zyn neus heen zag, als of hy 't niet had konnen gebeteren: Hy werd van twee Apendienders geknevelt met soldatelont, weerzyds vast gehouden, tusschen deze en den Richter stond de beschuldiger met een lange gefronste bek, als de verkens het stroo eeten. Vorders was het soldateleven, de gantsche toestel, en elk op zig zelven zoo potsig gekleed en toegerust, in deze tafereelen vertoont, dat zelf een Kato zou gekokermuilt hebben, zoo hy zulks gezien had. Dus konnen ook de menigerhande potsige vertooningen van den koddigen Jan Steen, van wien wy in 't vervolg stalen zullen aantoonen, de aanschouwers doen lachen. | |
[pagina 373]
| |
Men mag van gemelde Konstenaars zeggen als Junius van Pyrcicus, dat hy schynt verstands genoeg te hebben om het groote in de Konst te volgen, ten waar zake dat hy zig willens tot allerlei geringe dingen begeven hadde. Daar waren weinige die Pyrcicus in de Konst te boven gingen (zeit Plinius) maar ik weet niet of hem zyn voornemen bedorven heeft; want alhoewel hy een grooten lust tot slegte geringe dingen hadde, nogtans verkreeg hy hier in den grootsten lof. Hy schilderde Baartscheerders, Schoenmakers winkels, en Ezeltjes, en diergelyke dingen meer: zynde in deze dingen uit der mate vermakelyk, zoo dat de alderstatelykste tafereelen van andere konstenaars, minder plagten te gelden dan deze grollen van Pyrcicus. 'T is even dus ook met de penceelkonst van de voorgenoemde Teniers en Jan Steen gelegen. Hunne potsige tafereelen worden gretig gezogt en wel betaald, terwyl andere Konst traaglyk aan den man wil. En wy zyn ook met Junius van gedagten dat zulken geen vernuft ontbreekt om waardiger voorwerpen met roem te konnen verbeelden, wanneer zy zig daar toe stelden, daar wy ook al stalen van gezien hebben. 'T is waar dat dusdanige tafereelen met potsige voorwerpen, den eenen tyd min, en den anderen tyd meer beminnaars aantreffen, en dat al de geenen die op een onsterfelyken naam hebben gedoelt, altoos zig met groote gedagten, en waardige verbeeldingen hebben opgehouden: maar wie kan de Natuurdrift paalen zetten? wy willen de zelve ook geen wet voorschryven; aangezien de konstlievenden zoo wel met het een als het andere gedient zyn, maar willen wel ten beste raden. Onderwyl denken wy aan 't zeggen van Longinus: Het en is niet onmogelyk dat die genen welke den geheelen tyd hunnes | |
[pagina 374]
| |
levens ontrent geringe en gants slaafagtige bekommeringen verslyten, iets zouden uitrechten het welk de verwondering der volgende eeuwen kon verduuren. En dat een vrolyk gemoed (naar 't zeggen van Cassiodorus) altyd iets ongemeens uitwerkt, 't geen beide op onze klugtigen J. Steen kan toegepast werden, als die altyd vrolyk van geest, door zyn vernuft en penceel dingen heeft konnen uitdrukken, zoo in opzigt van de natuurlyke verbeelding, als wyze van schilderen, die ver wonderinge verdienen. Van het eerste gezegde is elk die zyn konst kent bewust, en het laatste word bevestigt door twee stukjes, waar van de Heer de Meester tot Middelburg in Zeeland bezitter is die zoo uitnement (naar het getuigen van den Konstschilder Nicolaas Verkolje) doorwrogt, en konstig uitgevoert zyn, als ooit Ger. Dou gedaan heeft, waar door hy een eeuwigen naam gemaakt heeft. Beide zyn zy groote Meesters in de Konst geweest, en die elk in het byzonder hunne voorwerpen natuurlyk hebben weten te verbeelden. Maar ook is het te beklagen dat zulke groote Mannen in de Konst niet hebben toe geleid tot het verbeelden van waardiger voorwerpen, wat prys zou groot genoeg geweest zyn om de zelve te betalen? De Historyschryvers die de gebeurde zaken aan de geheugenisse der volgende eeuwen schakelen, leveren ons menigte van grootmoedige bedryven, en gedachteniswaardige gevallen op, welke verdienen dat de grootste Konstenaars hun vleit, en konstpenceel daar op afslooven. By voorbeeld, verbeeld u eens Zenobia Koninginne van Asia, daar zy met haar twee Zonen, gevangen te Rome gevoert, den Zegewagen van Aurelianus | |
[pagina 375]
| |
moet verzellen, om de menigerhande gemoetsdriften die in zulk een vertooning zig opdoen. De moet des Triumseerders: Zenobiaas stantvastig en onverzetbaar gemoet, in haar wisselvallig lot, waar van zy al voorens gezegt had, dat zy daar in niet konde overwonnen worden: de beweeglykheid der genen welke haar ongeval bejammeren: Anderen zyn 'er weer die haar val met een grimlag beschouwen, wanende dat de luister der verwinning als erfpagt Rome alleen toekomt. Of Martius Coriolanus, daar zyn Vrouw en Moeder (bewogen door 't gekerm en de tranen der Romaninnen) hem te voetvallende smeeken, dat hy dog het verwoesten dier Stad en volk staken wil: en daar tegens over Martius in dien toestand, dat hy niet weet tot welken kant, of tot zyn staatzugtig voornemen of tot het verzoek van zyn Vrouw en Moeder, hy overhellen wil. De Schilder kan zig daar in ook een ander tydstip voorstellen, of verbeelden (als by voorbeeld daar de Dichter zeit:
Hy heft zyn Moeder op, omarmt zyn Vrouw....)
zyn grootmoedig voornemen in zyn krachtigste drift gestuit. In afstand buiten de Legertent van den Veltoversten, kan men ook Roomsche Kerkmeesters en Piesters, (het gezantschap dat hy gehoor weigerde, en 't geen een wezentlyk deel van de kenbaarheid van die Historie helpt uitmaken) vertoonen, als verlangende wat uitslag de voorspraak van Volumnia en Virginia tot behoudenis der Stad geven zal, en Rome in 't blaau verschiet. Of verbeeld Berenice, daar zy door last van den Roomschen Raad geboden het Vorstelyk Hof | |
[pagina 376]
| |
te verlaten, van Titus Vespasianus afscheit neemt. Daar in de kragtige Hartstocht van liefde zig vertoont, op het punt van scheiden, en hoe Titus henen gaande zyne gemoetsdrift, en tranen, strydende tegen de Vorstelyke grootmoedigheid, voor het Hofgezin tragt te verbergen. Strekt de genegenheid van den konstoeffenaar tot het bewerken van een woeliger tafereel, hy verbeelde Eteokles en Polinices, Zonen van Edipus Koning van Theben, uit Jokasta geboren, met de degens in hun vuist, twistende over 't Ryksbewint, en geeft agt op de hevige drift van toorn en wraakzugt in de wezenstrekken en 't gantsche gelaat. Aan den anderen kant de bezorgtheid van 't Hofgezin om het woeden te stuiten, en onder dat gewoel Antigone met Jokasta haar moeder, zoekende hare Zonen tot stilte te brengen met dus te smeeken:
Ach, Polinices daagt ge uw' broeder uit ten stryd!
Laat u door 't schreijen van Antigone bewegen;
Myn Zoon, omarm, omarm uw' Broeder, en verblyd
Uw' droeve Moeder; stort zyn bloed niet door uw' degen.
Kom, kom Eteokles voldoe uw' woord en pligt:
Vergun me dat ik weêr twee Zonen mag verëenen.
De Konstenaar kan het tafereel voorts vullen met het vertoonen van een Koninglyk Paleis, en byvoegzelen die zulke Historische verbeeldingen grootsheid en luister byzetten; wanneer zy volgens de Konst tot redding en welstand van de beelden geschikt worden. En om een denkbeeld van de verschillige gemoetsdriften in zulk een voorval te bevatten, wil ik den weet- en leergierigen raden met aandagt, voor hy 't penceel in de hand | |
[pagina 377]
| |
neemt, het treurspel door Racine berymt te doorlezen. Of heeft een Konstschilder lust tot verbeeldingen die van een stilder aart zyn, en waar in de gemoetsdriften zoo kragtig niet doorsteken, hy maale op zyn tafereel den Macedoner waereldvorst, daar hy aan Apelles tot belooning voor zyn konstwerk zyn geliefde Campaspe schenkt. Hy verbeelde Alexander als den voornaamsten persoon in 't midden van 't stuk, Apelles nevens hem, die hy zyn schoone aanbied, houdende met zyn linkerhand de regterhand van Apelles, en wyzende met de andere op Campaspe, die op een pragtige zetel gezeten, verbaast over dit vremd voorval Apelles aanziet, die zig voor over bukt, en Alexander met een eerbiedig en neêrgeslagen wezen zyne dankbaarheid voor het waardig geschenk te kennen geeft. Zeker een zeltzaam voorval; dog ik wil het den Lezer te rade geven, wie van beide, of Alexander, of Apelles best by dezen handel gestaan hebben? immers dit is 'er van, dat de meeste Konstschilders thans liever zouden willen dat hun Konstwerk met harde Ducatons geloont wierd, dan met een halfslete Hofpop. Dog dit overgeslagen zeggen wy, om den afgebroken draad van onze redenvoering weer t' zamen te knoopen: Indien nu zulke of diergelyke verbeeldenswaardige gevallen (gelyk 'er by menigte in de oudtydse schryvers zyn) met hunnen vereisten zwier, en onderscheiden gemoetsdriften door vaste en kenbare wezenstrekken, door een penceel van zulk vermogen als dat van Jan Steen, was afgemaalt, in die uiterste uitvoerigheid en kragt als dat van Gerard Dou, en aan elk deel in 't byzonder zoo veel tyd en ge- | |
[pagina 378]
| |
dult aangewend was als hy aan zyn tapyten en teenwerk doorgaans besteed heeft: men zou op een tafereel, de Konst, in vele wyzen van schilderen verdeelt, en de volmaaktheid in vele voorwerpen verspreit, in een enkel konstwerk zien te zamen gevloeit. Maar wat zal ik zeggen? de gaven der Konst zyn zonderling gedeelt. De een bootst de natuur in 't ruuw, de andere in 't net na. Deze verkiest het waardigste, gene het geringste voorwerp der natuur, elk daar zyn drift hem na toe leid, en dat hem best ter hand staat; en die daar van afstapt loopt gevaar van zyn roem te verliezen, even gelyk iemant die niet zwemmen kan, en zig van grond begeeft gevaar loopt. In de Redenmeesters en Letterwyzen vind men het even dus gestelt. Sommige hebben de gaaf van wel te schryven, andere van wel te spreken. Asclepius onder de Argiven, Demosthenes onder de Athenienzers, Eschines onder die van Rodus, Cicero by de Romeinen, waren boven mate welsprekent, dog wilden nimmer hunne Oratien, of Redenvoeringen in geschrift over geven, zeggende: Dat zy de pen niet dorsten vertrouwen den roem dien zy door hunne tong verkregen hadden. Om weder tot de Konstschilders te keeren, zeggen wy: dat wy niet alleen hebben ondervonden, dat dezelve doorgaans voorwerpen tot hun bespiegelingen gekeurt hebben, die met hun aart over een quamen: maar stemmen ook met Fr. Junius: Dat de konstenaars hunnen arbeid ontrent zoodanige dingen gelukkiglyk hebben besteed, tot welke zy door een heymelyke toegeneigtheid der natuur wierden geleit, waar van wy't bewys niet veer hoeven te zoeken, maar gereed aan de hand in J. Steen bevestigt zien. | |
[pagina 379]
| |
De ouden hebben daar doorgaans agt op genomen, en uit de werken geoordeelt, van wat aart den maker was. Parrhasius schilderde doorgaans niet als tafereelen van ontucht, (van welke stukken by Suetonius in 't leven van Tiberius gemeld word) waar uit hy besloten heeft, dat hy zyn gantsche vuile wyze van leven daar door te kennen gaf. Dog ik wil dit tot geen vaste regel te boek stellen, zoo min als om dat Androcydes by zyn Scylla de visschen zoo wonder natuurlyk hebbende afgemaalt, hy daarom voor een grooten visvraat gehouden wierd, en de byzondere lust dien hy daar toe hadde, hem te pas gekomen was in 't schilderen van dezelve, 't Welk Plutarchus aanhaald Sympos lib. 4 quaest. 1. Maar wel, dat onder alle voorwerpen, dat gene, waar op de genegenheid kragtigst werkt, volmaakter dan eenig ander verbeeld word. Plinius geeft ons daar een zoet voorbeeld tot bestempeling van 't geen wy zeggen aan de hand in zyn XXI Boek daar hy zeit: Pausanias verlieft zynde op Glycera heeft een schildery naar gelaten die Stephanoplocos, dat is, kransvlegteresse genaamt wierd, en om dat hy de zelve met een zonderlinge toegeneigtheid tot Glycera had gemaakt, zoo geviel dit elk, en werd onder alle zyne konstwerken het beste gekeurt, en hoog geroemt. Dewyl het dan dus gelegen is, dat door de verschillige neigingen, deze op dit, gene op wat anders doelt, en dat het geen van iemant uit een natuurlyke geneigtheid verrigt word, 't best gedaan word; zoo willen wy (als gezeit is) ons daar niet tegen zetten, willen alleen de schilderjeugt die het nog onverschillig is, tot wat voorwerpen zy zig wend, en nog niet door gewoonte aan geringe dingen verslaaft is, raden, zig tot waar- | |
[pagina 380]
| |
dige bespiegelingen te gewennen, naar het voorbeeld van Aristoteles, die niet afhield van Protogenes aan te manen dat hy de daden van den Grooten Alexander zoude afmalen; ten aanzien van de eeuwigduurende roem dezer dingen, enz. Of eindelyk willen wy aanpryzen Bybelsche geschiedenissen die menigvuldig in getal menigerhande keurstoffen opleveren, als aan de menigvuldige geschilderde en in print verbeelde tafereelen te zien is: inzonderheid het nieuwe Testament, daar een Konstschilder een open veld vind om in te weiden, en uit te keuren zulke voorwerpen waar aan hy toonen kan wat zyn penceel in de Konst vermag, zoo ontrent de Historien, als de natuurlyke verbeeldingen van den veranderlyken aart der tydstonden van den dag en nagt, welke naar mate der verschillige ligten de voorwerpen met verandering van koleuren temperen; een waarneming dienstig om aan te duiden op wat tydstond zulks 't geen de konstenaar verbeeld is voorgevallen. Of lust hem grazige valeijen, Landschappen, stille wateren, onstuimige Zeen, Bergen met groen bewosse kruinen, die hoe veerder hoe meer door de tusschen lugt als met een blaau floers bedekt worden te verbeelden, daar 's keur t'over. Of dunne wolken waar in de voorwerpen allengs door verdikking of afstand verflaauwen. Als in opzigt van dit laatste de Hemelvaart van Christus; waar aan ik gedenkende, teffens ook gedenk aan die fraaije gelykenis die een Dordrechtse Dichter daar op gemaakt heeft, waar door hy met zyn pen, als door verven, het verdwynen van den Heiland Jesus uit het oog van zyne jongeren dus afschildert:
Gelyk een Adelaar zyn wieken
Met vreugde klapt, wanneer hy 't licht
| |
[pagina 381]
| |
Der Zonne met een hel gezicht,
Ziet in het nugtere oosten krieken,
Dat moedig naar het zuiden klimt,
Wyl hem door de uitgespreide schachten
De zonnestraal in de oogen glimt.
Hy vliegt het naa met snelle krachten.
Tot hy allengs al klynner schynt.
En eind'lyk voor ons oog verdwynt.
In een andere Redenvoering zullen wy ter proef brengen wat de leiding vermag ontrent zulken die van een lagen geest zyn, en of die door deftige voorbeelden aangespoort bekwaam gemaakt konnen worden tot groote ondernemingen in de Konst. |
|