De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd[Joan Breugel]Wy mochten ook niet langer verschuiven zynen braven Land-, tydt- en Konstgenoot JOAN BREUGEL, bygenaamt den Fluweelen. Hy was de Zoon van Pieter Breugel, anders Peer den Drol, dus genoemt om zyne geestige koddigheden en boerteryen, die hy doorgaans maakte; in welk opzicht ook van Mander getuigt: dat hy in een zyner laatste stukken een Galg, waar op een snaterende Exter zat, verbeeld had, daar hy de verdienste van een klappige tong meê wilde aanduiden, en 't zelve zyn Vrouw tot een testament naliet. Plautus zegt: Dat hy nooit een zwygende Vrouw heeft gevonden, en het gesnater een Vrouwlyk huisraat is. En Socrates beklaagde zig van drie lastige dingen, de Letterkonst, de Dichtkonst en een klapagtig Wyf, en zeide: dat hy de twee voorste zig had kwyt gemaakt, maar dat hy het klapagtig Wyf moest houden. Dit overgeslagen, 't is bedenkelyk dat onze Joan Breugel, de grondbeginselen van de Konst, onder opzicht van zyn vader geleid heeft; doch heeft zig tot eenen geheel verschilligen aart van schilderen gesteld. Men kan, zegt het spreekwoort, zyn kinderen wel minnen, maar niet zinnen. Want hy verkoos den Bloemhof van Flora, ten voorwerp van zyn penceel. Maar gelyk de mensch by verandering leeft; zoo zag men ook na verloop van eenige jaren, zyn penceel, in sierlyke Land- en Watergezichten, op menigerhande wyzen, en zoo als 't hem in 't le- | |
[pagina 86]
| |
ven voor kwam, speelemeyen. Egter verliet hy het schilderen van Bloem en Fruit, en wat tot Veld- en Tuingewassen behoort, niet zo, of hy heeft zig naderhand in zyne Landschappen daar noch van bedient. In den jare 1713. heb ik een stuk 3 voet hoog, en 4 breet, van hem gezien, daar ik en alle Konstminnaars uuren lang, zonder ons te konnen verzadigen, met verwonderinge op stonden te kyken; waar in zoo menigerhande soort van Bloemen, Struik- en Boomgewassen, op den voorgrond geschildert waren, dat het oog daar in als in eenen doolhof verwart bleef, en schoon 't zelve op het twintigste deel in grootte, niet by 't leven konde halen, nochtans was yder in zyn soort, in dat klein bestek, zoo uitvoerig, konstig en natuurlyk geschildert, als of het in de grootte van 't leven had geweest: inzonderheid stak 'er in uit een Vygenboom, die in een tuinpot stond: waar van de stam zoo natuurlyk gekleurd, de bladen zoo geestig en dun geschildert, de groene uitspruitselen, half gekleurde, volwasschen, en van rypheid geplooide Vygen, zoodanig waren geschildert, dat het geen penceelwerk, maar 't leven scheen te wezen. Dit stuk van 't Loo gebragt, werd te Amsterdam in 't Heeren Logement 1713. den 26 van Hooimaand verkogt voor 2825 guld. De twee Figuren die in 't zelve waren, verbeeldden Ga naar voetnoot*Pomona en Ga naar voetnoot†Vertumnus, door Rubbens geschildert, gelyk | |
[pagina 87]
| |
ook de weerga, met een slapend Vrouwtje en Sater, voor 1875 gulden. Dog het alleruitmuntenste in Konst dat ik van hem gezien heb, is het zoo genaamde Paradys, by den Heer Le Court van der Voort, tot Leiden, waar in zig een menigte van allerhande Dieren op 't allerkonstigst, in een niet min konstig geschildert Landschap doen zien: en de Adam en Eva op 't alleruitvoerigst door Rubbens geschildert. Dit stuk is gekomen uit het beruchte Kabinet van den Heer de Bie, den Mecenas van G. Dou. Menigte van kleine stukjes, ten bewys van zyne naarstigheid, is 'er van zyne konstige hand in de Konstkabinetten alzins te zien; waar onder veele, waar in een Meulenhoef aan den kant van een riviertje staat afgebeeld: of ook wel een Dorpje, of eenig ander Gehugt aan den kant van 't water, 't welk hy dan vorders heeft opgeciert met kleine zeil- en waterroeituigen, gelyk op 't land met karren, wagens, paerden en allerhande soort van kleine Beeltjes, die hy by uitnementheid konstig en uitvoerig wist re maken: waarom hy ook van Judocus Momper en anderen zyne tydgenooten gebruikt werd, om hunne Landschappen met Beeltjes, Paertjes, enz. op te cieren. Immers hy heeft zoo aan 't een als ander, aan al de waereld doen zien, dat hy een groot meester in de Konst was. Zie zyn Beeltenis onder aan in de Plaat E. |
|