De mythe van de XXe eeuw
(1937)–Gerardus Horreüs de Haas– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
De mythe van de XXe eeuw.Het boek van Alfred Rosenberg, ‘Der Mythus des XXen Jahrhunderts’, bij honderdduizenden exemplaren in Duitschland verspreid, verplicht aanwezig in de schoolbibliotheken, mag wel een catechismus heeten van de daar heerschende nationaalsocialistische wereldbeschouwing. Want het nationaalsocialisme is een wereldbeschouwing; het is geen sociaal-politiek streven alleen, maar zulk een streven van uit bepaalde oordeelen over leven en wereld. En in een instructie van 1935 lezen wij: ‘Deze wereldbeschouwing is in de “Mythus des XXen Jahrhunderts” door Rosenberg samengebracht voor den komenden strijd om de duitsche ziel, in den geest en met den wil des Leiders’Ga naar voetnoot1). Trekt Adolf Hitler in ‘Mein Kampf’ de groote richtlijnen voor den nationalen en internationalen strijd, Alfred Rosenberg wil dien strijd rechtvaardigen van uit diepere beginselen, van uit hoogere en hoogste levens- en wereld-waarden. Dus hebben wij alle reden om ons van Rosenberg's werk rekenschap te geven. Wij willen trachten het objectief te doen, erkennende het waarheidsdeel dat er niet zonder bekwaamheid hartstochtelijk in is neergeschreven, afwijzende wat er onwaar in is en brutaal, noodlottig en lasterlijk. Ook willen wij daarbij niet vergeten den achtergrond van dit boek de cultureele en politieke situatie waarin het geschreven werd. Rosenberg's geschrift | |
[pagina 6]
| |
is voorbereid op allerlei wijze; men heeft er bij te denken aan ‘Darwinistisch’ gerichte sociologieën, die bestaansstrijd en oorlog aanprijzen als het beste middel voor het sterke leven, aan rassenleeren als van Gobineau en Chamberlain, aan Oswald Spengler's leer van gesloten cultuurgestalten die komen en gaan, aan Friedrich Delitzsch' betoog dat er een tegenstelling gaapt tusschen het Oude en Nieuwe Testament, aan Nietzsche's bestrijding van christelijke religie en socialistisch gelijkheidsstreven met zijn oproep om hard te zijn en het zwakke medelijden te overwinnen.Ga naar voetnoot1) Te denken hebben wij voorts aan de wereldgebeurtenissen van de laatste tientallen jaren: de door Duitschland verloren wereldoorlog en het wraakverdrag van Versailles, met bepalingen die wel wroken revanche-gedachten in Duitschland moesten wekkenGa naar voetnoot2); ook de Russische November-revolutie van 1917, die een tijdperk inluidde van bolsjewistische dictatuur en terreur, waarbij, naar communistisch getuigenis, adel, burgerij en middenstand werden ‘uitgeroeid’ en de verschrikkingen van Tsjeka en Gepe'oe massaal woedden tegen wie zich voor het nieuwe systeem niet wilden buigen.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 7]
| |
Maakt een en ander een nationaal-socialistische beweging en denkwijze niet onbegrijpelijk, zij zijn daarmede nog niet gerechtvaardigd. Wij vragen hier allereerst naar den inhoud van het voor ons liggende getuigenis, wij luisteren naar de daarop uitgebrachte critiek, wij trachten tenslotte ons eigen oordeel te vormen. *** ‘De Mythe van de XXe eeuw’ noemde Rosenberg zijn boek. Een ‘mythe’ - aldus dat boek - is een stralend, goddelijk verhaal, dat de verbeelding aangrijpt en den wil bezielt, niet moeizaam benaderd door een nuchtere, ontledende verstandelijkheid, maar geschouwd als een visioen en gediend als een heilig, absoluut ideaal. Zulke ‘mythen’ waren er in alle tijden die een waarachtig geloof hadden, welk dan ook; een geloof, waaraan de ‘rede’ zich gevangen gaf en waaraan de hartstocht zich wijdde in leven en sterven. Als, in den Oud-Germaanschen tijd, den stervenden held de oogen breken maar hij ziet daarboven de hemelburcht, waar met de goden de helden zullen leven, dan is het Walhalla-geloof zijn glorieuze mythe; of als de oud-christelijke martelaar in de Romeinsche arena bezwijkt met den blik omhoog, waar zijn geloofsoog ‘Christus aan Gods rechterhand’ aanschouwt, dan beleeft hij de mythe uit den heroën-tijd van de Christelijke gedachte. Maar ook mythen hebben hun tijd van komen en gaan, ook zij kunnen verbleeken en sterven. Zóó is het zeker met de mythen van de negentiende eeuw, die kwalijk ‘mythen’ kunnen heeten, omdat het al te schimmige spooksels waren van een nuchter utilisme of van een bloedelooze verstandelijkheid: die leuzen van universaliteit en objectiviteit, van humanisme, internationalisme en pacifisme, van socialistisch gelijkheidsstreven of van democratische massa-waan. Wel heeft een vorig | |
[pagina 8]
| |
geslacht zich aan die leuzen in meerdere of mindere mate overgegeven, wel heeft men het heilige, het goede, het ware, het algemeen-menschelijke als normen en beginselen uitgeroepen, maar die normen bleken bedriegelijk en die leuzen waren zoo abstract en voos, zoo niet bestand tegen de werkelijkheid. En toen de groote wereldoorlog kwam, toen braken al die leuzen stuk op de harde, bloedige feitelijkheid; de quasi-mythen van de negentiende eeuw zijn voor goed gestorven en begraven. Maar uit dienzelfden bitteren wereldoorlog werd een nieuwe, en nu levende, sterke mythe onweerstaanbaar geboren. In de loopgraven, op de slagvelden, straks in het verraderlijke spel der diplomatieën leerde het nieuwe geslacht zijn bloedsbroederschap kennen; zijn eenheid niet in de vooze, valsche leuze van een algemeene menschheid en menschelijkheid, maar zijn eenheid nu in bloed en ras, als volk, dat voor zijn eigen recht en vrijheid en voor de innerlijkheid van zijn eigen wezen kampen moet. Het leerde andermaal waar het het diepste geheim en het hoogste goed te zoeken heeft: in het roode bloed, en niet in den bleeken ‘geest’; in volk, niet in ‘menschheid’; in ras, niet in rassen-chaos. Voor den Italiaan moge Italia omhoog gerezen zijn als de stralende godheid, waarvoor hij leed en streed, en die hij voortaan verheerlijken zal in woorden en werkenGa naar voetnoot1), de Duitscher zag andermaal de grootschheid van de Duitsche natie, vertrapt en geschonden, maar door hem te wreken en op te heffen tot nieuwe glorie. En in die Duitsche natie herkende hij den | |
[pagina 9]
| |
edelen bloedstroom van het ‘Arische’, van het Noordsch-Germaansche ras, dat eenmaal van uit een noordelijk middelpunt zijn krijgerscharen uitzond op hun zwaanen draken-schepen, om overal op de aarde, in Europa en Amerika, in Azië en Afrika, zijn sporen achter te laten van een hoogere cultuur. Want dit blonde en blauw-oogige ras, dat de zon vereerde, was het ware cultuurscheppende ras; geen kramers en utilisten, maar denkers en dichters, scheppers, heerschers, strijders. In de helden van Homerus of van het Nibelungen-lied staat hun beeld voor ons; zoolang Rome sterk is en onbedorven zijn zij daarin het heerenvolk dat de wereld beheerscht; in Indië vormen zij de kaste van de vorsten en van de priesters, die peinzen over het eeuwige geheim van Brahma; waar Waldenzen en Hugenoten voor geloofsvrijheid vechten tegen het dwangsysteem van Rome's kerk stroomt hun martelarenbloed en waar Phidias en Dante, Rafaël en Rembrandt hun ideaalgestalten scheppen straalt hun edele schoonheid ons tegen. Maar dit zuivere bloed, deze scheppende geest, dit edele bloed is, helaas, bedorven door zooveel troebele vermenging met wat zwakker was en minderwaardig. In Griekenland moeten heldendom en aristocratie wijken voor geldmacht en democratische gelijkheidseischen; Socrates is de decadent, die geloof en mythe stuk redeneert met zijn verstandsanalyse, en tevergeefs laat in den ‘Gorgias’ Plato door | |
[pagina 10]
| |
Kallikles het wijste evangelie verkondigen: ‘de wet der natuur wil, dat de meer beteekenende over den minderwaardige heerscht’.’Ga naar voetnoot1) De godsdienst en de weerkracht van het oude Rome gaan te gronde naarmate Romeinsche zuiverheid zich mengt met Klein-Aziatische, Syrische, Afrikaansche bijgeloovigheid en zinnelijkheid, of ook naarmate het ijveraars als de Gracchen gelukt het verschil teniet te doen tusschen patriciërs en plebejers. In Indië wordt de zuiverheid van het Brahmanendom aangetast door de prediking van Buddha, die de kasten opheft en de algemeene gelijkheid predikt, zooals Paulus, de Jood, de rassenchaos in de hand werkt, ja, eischt, door zijn leuze: ‘zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Daarin is noch Jood, noch Griek; daarin is noch dienstbare, noch vrije; daarin is geen man en vrouw; want gij zijt allen één in Christus Jezus’Ga naar voetnoot2) De Boodschap van Jezus, die zelf allicht van ‘Arische’ afstamming was, werd vermengd met Syrisch-Joodsche voorstellingen en verwachtingen en een prediking werd hem op de lippen gelegd als van de ‘Bergrede’, met eischen van zachtmoedigheid en barmhartigheid, van weerloosheid en vijandsliefde, die heerscherszin en strijdbaarheid ontmannen moeten en onmogelijk maken. En straks, als de Roomsche kerk het Westen beheerscht, dan is de zelfstandigheidsgedachte en de innerlijke religieuziteit van vrije menschen en volken opgeheven; een vreemde macht regeert over de geesten en gewetens en leert hun zich te onderwerpen aan een uiterlijk, dogmatisch en magisch priestersysteem, dat universeel wil zijn en internationaal. | |
[pagina 11]
| |
En natuurlijk wordt deze universeel en internationaal gerichte macht - bij alle tegenstelling - dan de bondgenoote van de Joodsch-Marxistische internationale, die op haar beurt al het volkseigene en voorname opheffen wil in een gemechaniseerde civilisatie, waar de Jesajaansche profetie vervuld zal zijn dat al de volkeren Juda tot een roof zullen worden en koningen en vorstinnen ‘voor U ter aarde zullen buigen en likken het stof van uwe voeten’Ga naar voetnoot1). De geschiedenis is het trieste verhaal van een toenemende vermenging en dus verbastering, waarin de oerwaarden verworden, een innerlijke cultuur verdwijnt, en alles uitloopt op mechanistische en utilistische chaotiek van rassen, volkeren, individuen. Maar de ban werd gebroken. Andermaal bezint de Germaansche geest zich op het eeuwig-eigene, op de oerwaarde in zijn eigen wezen. In Edda en Nibelungenlied, in Eckhart, Erwin von Steinbach en Luther, in Dürer en Rembrandt, in Bach en Beethoven, in Goethe en Wagner, in Bismarck en von Moltke herkent hij zichzelf in zijn innerlijken, metaphysischen zin en drang, zijn heldenmoed en eergevoel, zijn heroïsche, dramatische, dynamische wil tot vormgeving. Hij droomt andermaal zijn eigen droom van een scheppende kunst, een innerlijke godsdienstigheid, een sterke staat, en hij wijst af die andere droom, de Semitisch-Joodsche droom, die de eeuwen door gedroomd is als een tegenstelling van de zijne. Want ook de Jood is een droomer, maar hij droomt een rationalistischen en utilistischen droom, de droom van een materialistisch paradijs op aarde, waar gelijkheid heerschen zal en genotzaligheid, zijn Sionsdroom van goud, van leugen en van | |
[pagina 12]
| |
haat.Ga naar voetnoot1) Maar de Jood moet worden overwonnen en het Germaansch-Duitsche wezen moet herwinnen zijn eigen louterheid. Dat beteekent een strijd om bewustwording en vormgeving, allereerst op het gebied van wereldbeschouwing en religie, waar de gedachten worden gericht en de krachten bepaald. Den Germaan voegt een Germaansche religie, een herbezinning op de diepten van een oude, dichterlijke mythologie en een latere Duitsche wijsbegeerte, waarbij behouden mag blijven wat er in Christus en christelijk geloof aan religieuze waarheid leeft. Maar dan geen Joodsche Jezus, geen wanstaltige, kromneuzige, platvoetige Jezus, maar een fiere Germaansche held, die de tempel leeg zweept en in den strijd zijn bliksem naar den vijand werpt. Dan een gereinigd, herschreven Nieuw Testament, geheel losgemaakt van het Oude, met zijn ‘veekoopers- en souteneurs-verhalen’Ga naar voetnoot2), met zijn listige bedriegelijkheden, met zijn platte, materialistische moraal. Dan een ‘vijfde Evangelie’, waar niet de liefde, maar de eer als hoogste deugd geldt; een Duitsche religie, geen Semitische Jahwe-dienst, of dienst van Semitische | |
[pagina 13]
| |
idolen: menschheid, vrijheid, klasseGa naar voetnoot1). Een Duitsche kerk - vrij van Juda en vrij van Rome -, een Duitsche school, een Duitsche staat. Een Duitsche staat, met een sterk Duitsch volk, waar met harde middelenGa naar voetnoot2) al het zwakke en vooze is uitgesneden, allereerst de Joodsche elementen, waarvan Lagarde's woord immers geldt, dat men ‘trichinen niet opvoeden kan, maar zoo snel mogelijk onschadelijk moet maken’Ga naar voetnoot3). Op dat Duitsche volk de eed afgelegd van trouw door wie niet zijn plaats en recht in Duitschland wil verliezenGa naar voetnoot4), en dan ‘met zwaard en ploeg voor eer en vrijheid’ in naam van het nieuwe geslacht | |
[pagina 14]
| |
en het nieuwe, nationaalsocialistische rijk.Ga naar voetnoot1) En dit herboren Duitschland als middelpunt van Europa; Duitschland als centraalstaat de grenzen bewakend naar het Zuiden en Zuid-Oosten, de Skandinavische rijken wachters naar het Noord-Oosten, Groot-Brittannië naar het Westen en overzee - in dienst tenslotte niet van een rasselooze volkenbond of een chaotisch ‘Pan-Europa’, maar van een symbiotisch statensysteem, waarin het blanke ras de leiding houdt.Ga naar voetnoot2) Zóó - eindigt Rosenberg - is het ideaal, dat vlammend opsteeg uit den grooten wereldbrand, en dat nu gloeit in tallooze ontwaakte Duitsche harten. Religie, recht en staat hebben dat ideaal, hebben de eer der Duitsche ziel, de zuiverheid van het Germaansche bloed te bewaren en te sterken. Heilig zijn de plaatsen waar Duitsche helden voor zulke gedachten stierven en sterven zullen; heilig het uur, waarin het symbool van dit Duitsche ontwaken, de vaan met het teeken van het opstijgende leven, de alleenheerschende belijdenis van het Rijk is geworden. *** | |
[pagina 15]
| |
Dat het geschrift van Rosenberg beantwoording moest vinden, allereerst van dogmatisch-kerkelijke zijde is duidelijk. Beiden, Roomsch-Katholieken en Orthodox-Protestanten wezen het nadrukkelijk terug met hun eigen argumentatie. In 1934 werd de ‘Mythus’ op den Index geplaatst; de lezing werd allen Katholieken op straffe van excommunicatie verboden en in de ‘Studien zum Mythus des XXen Jahrhunderts’ werd de schrijver op wetenschappelijke gronden bestreden. Van Roomsche zijde werd daarbij de Roomsch-Katholieke kerk verdedigd als het ééne, onfeilbare waarheidsinstituut, de rots der eeuwen, door Christus zelf gesticht en bewaard in de branding der tijden. Ook werd - als door Kardinaal Faulhaber -Ga naar voetnoot1) de tegenstelling tusschen het Oude en Nieuwe Testament gewraakt voorzoover ‘in het Evangelie van het Nieuwe Testament de Godsgedachte van het Oude Verbond vervolmaakt en vervuld’Ga naar voetnoot2) is, terwijl herinnerd werd aan oud-Germaansche bloedwraak en slavernij, luiheid en drankzucht, door het Christelijk geloof bestreden. Om wat wij aan Mozaïsme en Profetisme te danken hebben, hebben wij - aldus Faulhaber - het volk van Israël te eeren, ja, wij zouden dat volk moeten houden ‘voor het volk dat ver verheven is boven alle volkeren der wereldgeschiedenis’, wisten wij niet dat zijn waarheid niet ‘als aanplanting van U in uw tuin gegroeid’ was, maar als openbaring van God trots alle betrekkelijkheid en zonde aan dat volk gegevenGa naar voetnoot3). Op verwante, maar fellere wijze werd dan van orthodox-Protestantsche zijde aan Rosenberg verweten dat hij teruggevallen was tot het overwonnen standpunt van een | |
[pagina 16]
| |
liberale, radicale, mythische denkwijze en te kort deed aan de bijbelsche Godsopenbaring met de eens voor al gegeven waarheid van schepping en zondeval, verzoening en verlossing.Ga naar voetnoot1) Rosenberg, op zijn beurt, bleef het antwoord op deze bestrijding niet schuldig. Hij bestreed - naar ons oordeel niet zonder recht - de juistheid van een traditioneel, kerkelijk dogmatisch openbaringsgeloof en de stellingen in zake den oorsprong en de geschiedenis der Roomsch-katholieke kerk, terwijl hij herinnerde aan zooveel gruwelen van heksenbrand en ketterjacht, aan zooveel magie en bijgeloof in naam van een dogmatisch kerkgeloof bedreven en gehandhaafd. Tegen de ‘duisterlingen van onzen tijd’ verdedigde hij het recht van een critisch onderzoek, een geestelijke vrijheid, een onafhankelijke, innerlijke religie.Ga naar voetnoot2) Wij, die het bovengenoemde dogmatisch-kerkelijke standpunt niet innemenGa naar voetnoot3) en Rosenbergs eischen van onafhankelijk waarheidsonderzoek en innerlijk verstane religie aanvaarden, staan daarmede voor de noodzaak van een eigen oordeelsvorming, een eigen antwoord op de vraag wat wij van den inhoud van zijn ‘Mythus’ te onderschrijven en te verwerpen hebben. Daarbij erkennen wij dan allereerst dat het juist is om niet alleen quantitatief, maar ook qualitatief te denken en dienovereenkomstig ook naar de meerdere of mindere waarde van rassen, | |
[pagina 17]
| |
volken en individuen te vragen. Ook wie met deze waarde tenslotte geestelijke waarde bedoelt ziet zich voor een ‘bloed’ en ‘ras’-vraag gesteld, waar immers de geestelijke inhouden zich in stoffelijke vormen vertoonen en met wat zich aan ons als stoffelijke factoren voordoet eng verbonden verschijnen. Een roos is anders dan een lelie, een visch dan een hond, en rozenkweeker en hondenfokker vragen zich af hoe zij, rekening houdend met erfelijke wetmatigheden, het schoonste rozen- of hondenras kunnen bewaren of bereiken. Ook is er meerdere en mindere waarde in de verscheidenheid van menschelijke lichaams- en geesteseigenschappen, zooals er karakteristieke verscheidenheid is tusschen rassen en culturen. Als ons, bijvoorbeeld, in een korte levensbeschrijving van Jean Jaurès gezegd wordt: ‘hij vertoont zonder twijfel twee eigenschappen in hooge mate. Hij is door afstamming en beschaving een typische Zuid-Franschman, Méridional, en als zoodanig erfgenaam van de oudste cultuur van West-Europa, rechtstreeks voortzetter van de Hellenistische en Romeinsche. En hij werd door geboorte en aanleg, maar door de tijdsomstandigheden vooral, een van de grootste, ja meer, schoonste vertegenwoordigers van de 19e eeuwsche democratie’Ga naar voetnoot1) - dan hebben wij rijkelijk aanleiding om na te denken over de bijzonderheid van levensgestalten en geestelijke machten. Anders is het cholerische dan het phlegmatische temperament, anders de beteekenis van een empirische Engelsche dan van een speculatieve Duitsche wijsbegeerte, anders een Christelijke dan een Mohammedaansche of Buddhistische cultuur of de primitieve cultuur van een Dajak-volk. En dus is het niet onredelijk om zich te bezinnen ook op de vraag naar den eigen aard | |
[pagina 18]
| |
van het Duitsche volk en de Germaansche ziel, om dan die ziel te vinden in de diepzinnige Edda-mythologie en de tragisch-dramatische zin van de oude heldensagen, in de metaphysische hartstocht van Goethe's Faust, in Eckharts innerlijkheid en Bismarck's ijzeren vuist. Evenwel, ook wie het goed recht erkent van de vraag naar de karakteristiek van volken, rassen en culturen en de vraag daarbij in hoeverre men dat karakteristieke kan en moet bewaren, die kan niet meenen dat het zoo gemakkelijk is de scheidingslijnen te trekken tusschen zoo vloeiende vormen en waarden. Voor het Duitsche volk erkent alvast Rosenberg zelf de beteekenis ook van een Dinarisch en een Middellandsche-zee-ras, al noemt hij van een vijftal Duitsche rassen het Noordsche het leidende, bindende en cultuurscheppende, dat de groote helden, kunstenaars en staatslieden voortbracht, de sterke burchten en heilige kathedralen schiep, of de toonwerken dichtte, waarin het zijn innerlijke wezen het duidelijkst openbaart.Ga naar voetnoot1) En terwijl in Duitschland aldus de rassen ineenvloeien blijkt het Noordsche element, dat zich in de oude heldenzangen uitsprak, verbreid over allerlei landstreken: ‘deze diepe poëzie, die de Duitschers begrijpelijkerwijze de neiging hebben zich toe te eigenen, behoort niettemin aan alle Germaansche volken, een vrij duidelijk noordelijk getint volkselement, dat zuiverder dan in Duitschland in | |
[pagina 19]
| |
Scandinavië te vinden is, doch bovendien in Nederland, en deelen van Engeland en België, en dat de grondslag der bevolking ten Noorden van de Seine uitmaakt. Ook in Lombardije is het sterk vertegenwoordigd’.Ga naar voetnoot1) En als de Duitscher de Gothische kathedraal als de edelste bloei van zijn innerlijkste wezen roemt, dan laat Frankrijk zich die roem niet nemen: ‘samen met de beide andere eigenschappen, de logiek en de verve bracht de (Fransche) vitaliteit de Gothische kathedraal voort, een schepping van Noord-Frankrijk: logische constructie, koene en zekere vlucht, en overal het uitbloeien van ornamenten’.Ga naar voetnoot1) De metaphysische drift, de diepe oneindigheidsdrang, de heilige opvaart van Faust herkennen wij ook in Rodin's of Dostojefsky's gestalten, in Shakespeare's ‘Storm’ waar de wereld tot een mysterie-volle droom wordt, | |
[pagina 20]
| |
in Dante's goddelijke Comedie, of in Spinoza's Ethica. Wie zal precies de grenzen van antieke, middeleeuwsche en moderne culturen trekken, of wie zal met stelligheid de eigenschappen en qualiteiten, de oorsprong en geschiedenis, de samenhang en differentiatie van gegeven ‘rassen’ bepalen, waar een vakwetenschap in zooveel onzekerheden tast?Ga naar voetnoot1) Verwar alvast, zegt men ons, taalgroepen niet met rasgroepen: ‘Ariërs’ - schreef reeds Max Müller - ‘zijn zij die Arische talen spreken, wat hun huidskleur of hun bloed ook moge zijn. Door hen Ariërs te noemen, prejudiceeren wij niets, behalve dat de grammatica van hun taal Arisch is. Telkens en telkens heb ik verklaard, dat als ik over Ariërs spreek, ik noch hun bloed, nòch hun haar, nòch hun schedel bedoel, maar uitsluitend hen aanduid, die een Arische taal spreken. Als ik over hen spreek, denk ik niet aan anatomische kenmerken, de blauwoogige en blonde Scandinaviërs kunnen overwinnaars of overwonnenen geweest zijn; zij kunnen de taal hebben overgenomen van hun donkerder heeren of omgekeerd.’Ga naar voetnoot2) Bedenk voorts, ‘dat Beethoven, Kant, Schiller, Leibnitz en Goethe geen van allen tot het Noordsche type behoorden, maar allen “rondhoofdig” waren’, terwijl onder de Joden allerlei trekken en typen voorkomen: ‘in sommige districten van Polen zijn Joodsche gemeenten, waarin een derde tot twee vijfden blond is; in den Elzas zijn de meeste Joden blond. Velen hebben licht bruin haar en blauwe oogen’.Ga naar voetnoot2) Acht men ‘rassen’ en ‘onderrassen’ allereerst | |
[pagina 21]
| |
door lichamelijke kenmerken te bepalen, dan voegt men er bij: ‘ieder inzicht in een tusschen raskenmerken en bepaalde geesteseigenschappen bestaand verband ontbreekt ons ten eenenmale’Ga naar voetnoot1), of: ‘cultuurverandering schijnt dus dikwijls het gevolg van rasverandering. Maar met zekerheid is hier niets over te zeggen. Rassen immers onderscheiden zich door lichamelijke kenmerken; er zijn ook geestelijke verschillen tusschen de rassen, maar of die bepaald worden door het ras, dan wel door het milieu weten we niet’Ga naar voetnoot1). Is het dus reeds onmogelijk om het wezen en de grenzen van deze ‘rassen’ scherp te bepalen, de vraag in hoeverre raskruising of isolatie aan de qualiteit van lichamelijke en geestelijke eigenschappen ten goede komt blijkt evenzeer slechts bij benadering voor antwoord vatbaar. ‘Dat’ - aldus Dr. van Herwerden - ‘de samenkomst van vele onderling heterogene erffactoren het fijne evenwicht van den verschijningsvorm kan belemmeren of schokken, een gemis aan harmonische eenheid te weeg zou kunnen brengen - is van biologisch standpunt zeer goed denkbaar. Er zijn zelfs onderzoekers, die meenen dat in grensgebieden binnen Europa reeds aanwijzingen bestaan van dergelijke onevenwichtige vermengingen. Vooral in Zweden, dat een belangrijk aandeel zuiver Noordsch ras in zijn bevolking draagt, heeft men bemerkt, dat de kruising der bevolking uit de noordelijke streken met Finnen en Lappen een onevenwichtig type schept, met groote neiging tot lichamelijke en psychische afwijkingen. Hetzelfde is in de grensgebieden tusschen Noorwegen en Lapland bevonden’. Waartegenover dan weer ‘kan gewezen | |
[pagina 22]
| |
worden op de haarden van kunstzinnige uiting, welke men in den loop der geschiedenis juist in grensgebieden van Europa vindt, waar aanhoudende vermenging van rassen heeft plaats gehad: den bloei van de vroege schilderkunst in de Zuidelijke Nederlanden, de eerste herleving van kunstzin in het N.-Italiaansche grensgebied, waar het Mediterrane ras tot vermenging met het Noordsche en Alpine ras is gekomen’.Ga naar voetnoot1) Klaarblijkelijk is hier een vraagstuk aan de orde dat voor verder onderzoek open blijft, zij het ook dat, bij zoovele en zoo weinig doorzichtbare factoren, beantwoording slechts tot op zekere hoogte verwacht mag worden. Maar ook als men zou meenen dat de grootst mogelijke culturen-begrenzing en raszuivering gewenscht is en met maatregelen van isolatie en eugenese moet worden nagestreefd, dan is daarmede niet gerechtvaardigd een blinde verheerlijking van het eigen en een smadelijke verguizing van het andere ras. Welk een verwrongenheid van lasterende haat spreekt er uit het beeld dat Rosenberg en Hitler ontwerpen van de Joden, die ‘parasieten’, die ‘trichinen’, die men ‘niet opvoeden, slechts uitroeien’ kan! Schier alle kwaad dat de wereldgeschiedenis bevat komt voor rekening van die jammerlijke, afstootelijke schepselen, die tegelijk het kapitalisme hebben gemaakt en het communisme, den wereldoorlog en de revolutie, die slechts droomen kunnen van macht en goud, die bloed drinken en die, als ‘Wijzen van Sion’ hun plannen beramen om de volkerenwereld tot een puinhoop te maken, waarop dan zijzelven zullen tronen in heerlijkheid. Dat, wel te verstaan, is dan het volk allereerst van Mozes, Jesaja en Jezus, het volk dat | |
[pagina 23]
| |
ons tegentreedt uit de oorkonden van de bijbelsche overlevering. Het is zeker gemakkelijk om van die bijbelsche oorkonden het betrekkelijk-historische deel te wijzen; het gaat inderdaad barbaarsch genoeg toe in Debora's wraakzang, in Davidische vloekpsalmen of bij Jozua's oorlogsmethoden. Maar wie eenigermate cultuurhistorisch lezen kan en wil, die weet dat hij deze Oud-Testamentische literatuur te vergelijken heeft met een oud-Grieksche, als van Homerus' heldenzangen, waar niet minder barbaarsche zeden heerschen, of met een zooveel latere Germaansche als van de Nibelungen- of de Wieland-sage, waar het bloed stroomt, de wraak schreeuwt en Wieland, de smid, de zonen van Nidung, die hij in zijn werkplaats lokte, slacht: ‘Dann geh' zur Schmiede, die du mir geschenkt:
da triffst du Bälge, die triefen von Blute;
da schnitt deinen Kindern die Köpfe ich ab
und steckte die Füsse unter'n Fangtrog;
aber die Schädel unter dem Schöpfe
fasst ich in Silber und sandte sie Nidung
macht aus den Augen Edelgesteine
und schenkte sie Nidung's schlauem Weib....’Ga naar voetnoot1).
Wie trouwens, voegen wij hierbij, heeft het recht om de barbaarschheid van oude zeden te wraken, die zelf ‘de hardste handen niet hard genoeg’ acht voor de vernietiging van zijn tegenstander en het bereiken van zijn doel? Het verschil overigens van oud-Germaansche literatuur, als hierboven aangehaald en de Bijbelsche is dat in de laatste niet een diepzinnige natuur-mythologie maar een zedelijke religie het woord neemt in toenemende mate; in Wet, Profetisme en Evangelie gloeit steeds dieper en innerlijker een waarheid, die ongebondenheid en bar- | |
[pagina 24]
| |
baarschheid overwinnen wil tot een alomvattende, heilige orde van waarheid en gerechtigheid en liefde, die vergeeft en dient. Wie dat begrijpt, begrijpt waarom Matthew Arnold bepleitte dat wij bij het Germaansche element van onze cultuur nooit het Semitische zouden kunnen ontberen - de heilige gehoorzaamheid, het zedelijke ideaal.Ga naar voetnoot1) En die vergeet niet, dat Sion de stralende naam werd, niet voor een droom van ‘goud en leugen en haat’ maar voor een heilige werelddroom van gerechtigheid en eenheid; een diepe gloed die brandde in de groote profetenzielen, in de ‘hithlahaboeth’ van ingekeerde ‘Chassidiem’, in de zedelijke hartstocht, verborgen ook in een materialistische wereldbeschouwing van Karl Marx, of in de brief die Rathenau's moederGa naar voetnoot2) schreef aan de moeder van de moordenaars van haar zoon, die zijn leven aan den dienst van de menschheid en van Duitschland wijdde: ‘In namelooze smart, reik ik U, gij armste aller vrouwen, de hand. Zeg aan uw zoon, dat ik, in naam en geest van den vermoorde, hem vergeef, gelijk God hem vergeven moge, wanneer hij voor de aardsche gerechtigheid een volledige en open bekentenis aflegt en voor de goddelijke zijn daad berouwt. Als hij mijn zoon had gekend, den edelsten mensch, dien de aarde droeg, dan had hij eerder de moordwapens tegen | |
[pagina 25]
| |
zichzelf gericht dan tegen hem. Mogen deze woorden vrede geven aan uwe ziel.’ Dat zijn Joden, die ‘minderwaardige’ en ‘parasitaire’ Joden, wier oogen schitteren kunnen met den gloed van zedelijke wereldidealen; de Joden, onder wie Rembrandt zijn diepste, smartoverschaduwde, weemoedigintelligente typen vond; de Joden wier zonen nu op hun schouders de zakken aarde omhoog dragen bij de kale bergen van het oude land, dat daar eenmaal weer de wouden zullen ruischen en, als zij lang gestorven zijn, roode anemonen zullen fluisteren: ‘dat zijn wij’.Ga naar voetnoot1) En vraagt men ons of dan niet ook Shylock een Jood was, of niet de Joden hun deel hebben van betrekkelijkheid en schuld, dan antwoorden wij dat wij geen volk en geen ras zullen verabsoluteeren, maar wij denken aan Shylock's wederwoord tot Antonio: ‘dat zegt gij, gij, die mijn baard bespuwdet, met den voet mij stiet, zooals ge een vreemden hond zoudt schoppen van uwen drempel’. Wij denken aan zooveel bittere, schandelijke vervolging van dat oude volk, de eeuwen door vertrapt, verbannen, verguisd, in stinkende Ghetto's opgesloten, in wilde pogrom's afgeslacht, en nu, waarlijk, andermaal opgejaagd uit dat groote Duitsche land waar men ridderlijkheid en adel roemt en zóó rechtvaardigheid schendt en menschelijkheid. Ook wie de verscheidenheid erkent van rassen en volken en geen kleurlooze menging stelt als eindideaal, mag geen onrecht doen aan het andere ras, het andere volk; hij mag ook, voegen wij er bij, voor het bijzondere het algemeeneGa naar voetnoot2) | |
[pagina 26]
| |
en universeele niet vergeten. Dat algemeene en universeele is er; er is een lucht die allen ademen, een aarde die allen bewonen, een wordende wereldcultuur, waaraan allerlei individuen, geslachten en culturen hunne bijdragen geven.Ga naar voetnoot1) Boven alle wisseling van vormen en subjectiviteit van oordeelen, is er ook objectiviteit van werkelijkheid en waarheid die voor allen geldt; er is bij alle verscheidenheid van medewerkers ook eenheid van wetenschappelijk en wijsgeerig waarheidsstreven; er is bij alle verschil van zedelijke oordeelen en rechtsvormen ééne gerechtigheidsidee die allen hebben te benaderen; er is, in veelheid van godsdienstvormen, het eene religieuze leven, dat het eeuwige en heilige bedoelt. Dat is de waarheid van Buddha, als men hem vragen laat: ‘wat weet het roode bloed, de zilte traan van kasten’, of als hij den paria opheft omdat hij slechts van twéé kasten wil weten: ‘die 't goede doet is hooggeboren, laag, wie zonde dient’. Of dat is de waarheid van Plato's Socrates als hij het brutale, demagogische naturalisme van Kallikles - waarin Rosenberg zijn norm vindt - een beschaamd zwijgen oplegt krachtens zijn religieus idealismeGa naar voetnoot2), zooals het de waarheid is van Jezus' Evangelie, dat, naar zijn strekking menschheids- en wereldreligie, allen en alles wil opvoeren tot het heil van het Godsrijk. Om deze objectieve en universeele waarheid gaat | |
[pagina 27]
| |
het tenslotte in het lijden en worstelen van den tijd en het is averechts de les van den wereldoorlog geleerd wanneer men de kloven en spanningen tusschen de volkeren vergrooten wil in plaats van hen te bewegen tot inniger saamhoorigheidsgevoel en samenwerking. Waarheid en gerechtigheid, schoonheid en goedheid, Godsrijk en menschheid zijn geen schimmige wanen of leege leuzen, die overwonnen moeten worden, maar het zijn lichtende ideeën, waarin onze bestemming en onze waarlijke adel ligt. Want ‘mensch’ en ‘menschheid’ beteekenen geen abstracta, die men ‘nergens vinden’ kan, maar zij beteekenen-Platonisch en Evangelisch-dat wij niet slechts vegetatieve en animale maar ook geestelijke wezens zijn en dat wij door brutaliteit en wreedheid onze ‘eer’ niet handhaven maar onze eer verspelen. Nog altijd gaat het om een hoogste Waar en Goed; een eenheid, die een eenheid is van verscheidenheden; een gemeenschap, die een heilige orde is en een orde van vrijheid tegelijk.Ga naar voetnoot1) En nog altijd is hier het stralen van de ware ‘mythe’; het stralen van een geestelijke waarheidsreligie, van een zedelijke menschheidsorde, van een eerlijke volkenbond, van een aristocratisch-democratisch staatswezenGa naar voetnoot2), van eerbied voor natuuren geesteswaarde. Zeggen wij dat deze waarheids-mythe bitter te schande gemaakt is door het huidige Duitschland, dan vergeten wij niet dat het hier een verslagen en vernederd Duitschland geldt, dat worstelend opstond om zijn plaats en recht in de | |
[pagina 28]
| |
wereld te hereischen; wij vergeten niet dat de wereld er anders uit zou zien als het geweldtractaat van Versailles aan het overwonnen volk niet was opgelegd, en als het voorwendsel dat Duitschland niet in staat zou zijn tot koloniaal beheer niet zoolang gehandhaafd wasGa naar voetnoot1). De wereldgeschiedenis is, helaas, nog steeds een cyclus van ongerechtigheden en vergeldingen, waarin het oude woord bevestigd wordt dat men geen kwaad met kwaad overwint, ‘den duivel niet met Beëlzebub’ kan ‘uitdrijven’. Maar de vergissing en de misdaad waarvan wij de Duitsche heerschers van het oogenblik beschuldigen is dat zij andermaal op de brutaalste wijze in volk en wereld de hartstochten van geweld en wraak hebben aangeblazen; dat zij met hun leuzen van vergelding en vernietiging Europa opnieuw tot den noodlottigen bewapeningswedstrijd hebben gedreven; dat zij met hun oorlogsleer opnieuw den afgrond openen waarin wij allen met elkander, en wellicht zij zelven het eerst, dreigen te verzinken. Onze beschuldiging is, niet dat zij hun volk oproepen tot nieuw besef van eigenwaarde en nieuwe eenheidsorde, maar dat zij Duitschland maken tot het zwijgende grafGa naar voetnoot2) waar de waarheid niet meer | |
[pagina 29]
| |
spreken mag, waar staat en kerkGa naar voetnoot1) op de knieën moeten liggen voor de willekeur van brutale machthebbers en waar de kreet der geschonden menschelijkheid opschreeuwt uit concentratiekampen en folterholen.Ga naar voetnoot2) En niet vergetende wat wij aan Duitschland te danken hebben, hopen wij met den dichterGa naar voetnoot3) dat door dat groote volk een nieuwe wind van waarheid en vrijheid waaien zal: ‘Volken waar (de waarheid) niet kan leven,
Staten waar (de vrijheid slechts kan) sterven,
Zijn vervallen tot het puin van de aarde,
Tot het molm dat laatren mogen keren
Eer de wind van zee verstikte kiemen
Weer doe spruiten en de dampkring zuivre.’ -
|
|