Geld verdienen zal ik er nooit aan. Briefwisseling Ed. Hoornik en A.A.M. Stols, 1938-1954

[p. 408]

364 Ed. Hoornik aan A.A.M. Stols, 10 juli 1950

Achter de bergen, 1955.

Amsterdam, 10 Juli.¹¹³⁴

Beste Sander,

Hierbij zend ik je het manuscript van de verzamelbundel, J.C. Bloem wil enige blz. inleiding schrijven;¹¹³⁵ hij wacht daarmee tot er drukproeven zijn. Het proza volgt binnen enkele dagen. Denk je nog even aan het honorarium. Bij voorbaat dank.

Met hartelijke groeten

Je Eddy

1134 Het jaartal is door Stols met potlood aan de brief toegevoegd.

1135 J.C. Bloem schreef in de Verzamelde gedichten van Hoornik een ‘Woord vooraf’ (p. 5), waarin hij vermeldde dat het eigenlijk geen zin had, een bundel gedichten in te leiden: ‘Ten slotte moeten gedichten voor zich zelf spreken. Doen zij dit, dan doen zij dit heusch wel zonder inleiding, doen zij dit niet, dan kan geen lofrede, al ware het van een zeer bevoegde, ze redden. Neen, in te leiden, te verklaren, heb ik niets. Maar één ding kan ik toch wel doen: van mijn bewondering niet alleen, maar van wat mij meer dan enkel bewondering is, van mijn affiniteit met deze poëzie getuigen. Affiniteit wil niet louter zeggen gelijkgestemdheid. [...] Maar er is iets in de poëzie van Hoornik dat mij fascineert en ik weet wel, wat dat is [...]. Het is een bepaald, telkens daarin terugkeerend, mysterieus gevoel van als het ware de dubbelganger van zich zelf te zijn en ten slotte, evenals de Cheops van Leopold, in zich zelf terug te keeren? [...].’