Han van IJsland
(1837)–Adriaan van der Hoop– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Voorrede.Eenige jaren geleden kwam mij toevallig een vertaalde roman in handen, die denzelfden titel voerde, als het tooneelstuk, hetwelk ik thands mijnen landgenooten aanbied.Ga naar voetnoot(*) Hoe verschrikkelijk ook van inhoud, hoe barbaarsch hier en daar van stijl, en hoe ongeregeld ook uitgewerkt, was het onmiskenbaar, dat die roman uit de pen van een genie moest zijn gevloeid, dat aan echt dichterlijk gevoel eene teugellooze verbeelding verbond. De indruk, die het werk dus op mij maakte, was geheel verschillende van die, welke andere verhalen, zelf | |
[pagina VI]
| |
van bekende Schrijvers van verdienste, op mij te weeg brachten. Des tijds geheel verdiept in bespiegelende taalstudieen, en een volslagen vreemdeling in de letterkunde van den dag, kwam zelf het denkbeeld niet in mij op, om tot de kennis van het oorspronkelijke te geraken, en han van ijsland was even spoedig bij mij vergeten, als een of ander mij beoordeelend artijkel uit een dagblad of maandschrift. Hoe groot was daarom ook mijne verwondering, toen ik eerst een geruime tijd daarna, bij eene meer opzettelijke beoefening der nieuwe Fransche dicht- en romanschool, ontdekte, dat victor hugo, wiens Odes et Poésies, Orientales en Hernani mij tot dus verre alleen bekend waren, de Schrijver was van eenen roman, die met betrekking tot zijn talent is, wat eens het drame de Raüber was, met betrekking tot dat des Hoogduitschen Keurpoëets schiller; de onrijpe vrucht eener verhitte verbeelding; maar altijd van de verbeelding van een genie, zoo als de natuur er weinigen verwekt. Ik las nu den roman in het Fransch, en schoon de indruk merkelijk verschilde van die van vroegere jaren, werd ik meerder getroffen door de eigenaardige schoonheden van den stijl, die in de vertaling hier en daar wreedaartig verminkt waren. Voornamentlijk boezemde het dramatische van sommige voorstellingen mij hooge belangstelling in. Schoon ik vastelijk overtuigd was door de mislukte pogingen van vele Schrijvers om uit romans onderwerpen voor tooneelspelen te kiezen; dat zeer weinig, (de tafereelen van den grooten walter scott niet uitgezonderd) op het tooneel effect kan doen, wat in het verhaal een dramatisch voorko- | |
[pagina VII]
| |
men had, bekroop mij echter de lust, om uit den roman van victor hugo een drama te ontleenen. Een drama, zeg ik: geen treurspel! neen, de geestdrift, die den Dichter daartoe aanblaast, heeft verhevener roerselen dan het genoegen, geboren door de lezing van eens anders gedachten en vormenkeus. Een drama, zeg ik; maar geen tooneelspel in den trant van de verdienstelijke familie-tafereelen van den menschkundigen iffland, of de vernuftige charakter-schilderingen en tableaux de genre van den geestigen kotzebue; maar eene voorstelling, die evenzeer verwijderd van den Mélodramatist pixericourd, en den teugelloozen alexandre dumas, door mij, indien het mij vergund ware, haar een Franschen naam te geven, le roman en action zou genoemd worden. Ik ontwierp mijn plan: voltooide mijn werk, en voegde het den anderen arbeid toe, welken het publiek tot dus verre met vleiende goedkeuring van mij heeft aangenomen. Zoo veel over het waarom, dat mij dit stuk deed schrijven: thands een woord over het drama zelf! Ik ontveins mij zelven niet, dat het, zoo wel uithoofde van het onderwerp, als om de behandeling, aanstoot zal verwekken bij velen, die tegen de zoogenoemde romantische tooneel-poezij onzer dagen te velde trekken, omdat zij er eene gevaarlijke strekking voor den goeden smaak en de zedelijkheid in duchten; terwijl het ook aan die genen niet zal gevallen, die zelf de dramatische-poezij beoefenende, tot hier toe de oude Fransche school als wetgeefster volgden, en zich classici noemen. Aan de eersten zij bij voorraad geantwoord, dat stilstand | |
[pagina VIII]
| |
in de kunst, achteruitgang is; dat het eeuwig en altijd volgen van dezelfde vormen tot eentoonigheid aanleiding geeft, dat eentoonigheid spoedig in stijfheid verkeert, en dat niets strijdiger is met de wetten van den goeden smaak dan stijfheid. Wat nu de vreeze betreft voor eene onzedelijke strekking, deze vreeze is geheel ongegrond. Shakspeare preekt zoo wel de deugd in zijne reuzige scheppingen, als racine in zijne keurige kunstgewrochten. In de trotsche Gotische hallen, met indrukwekkende boogen en gangen en gallerijen des eersten, klinkt de hymnus, dikwerf statiger en plechtiger, dan in de nette, met Corinthische en Jonische zuilen versierde tempelzalen des anderen. Den tweeden zou ik eenvoudiglijk tegenwerpen, dat het een veel gemakkelijker taak is, om een treurspel naar de regelen der drie éénheden, en die der Fransche school in Alexandrijnen te berijmen dan om een drama in proza te schrijven, zoa als er door lessing, schiller en victor hugo geleverd zyn. Ook zou ik niet aarzelen, er bij te voegen, dat hunne zoogenaamde classische school alleen die van de blinde navolgers van de waarachtig dichterlijke geniën der eeuw van richelieu en lodewijk XIV is; en dat er tusschen aeschylus en shakspeare, sophokles en schiller, euripides en müllner veel meer verwantschap bestaat, dan tusschen hunne wasschenbeelden galerijen, en de marmeren groepen der Grieksche treurspelwareld. Ik voorzie echter eene derde aanmerking, oppervlakkig van meerder gewicht: zij is deze: waarom uwe stof geput uit eenen roman, waarover door zoovelen te recht het anathêma is uitgesproken? Waarom een bloeddorstig monster, | |
[pagina IX]
| |
dat nimmer bestaan heeft, en welks aanzijn tegen alle regelen der waarschijnlijkheid aandruischt, tot den held van een drama gemaakt, en hem den kothurnus aangeschoeid? Ter wederlegging dezer beide bedenkingen, breng ik alleen het navolgende te berde: Men geve zich de moeite, om den roman van victor hugo te lezen, en mijn werk daarmede te vergelijken: dan eerst zal men gewaar worden, in hoe verre ik mij aan den eerste gehouden, of mijnen eigenen weg bewandeld heb: dan eerst zal men met grond kunnen getuigen, dat mijn arbeid met dien van den Franschen Dichter, in de barbaarsche, zwarte en walging wekkende partijen niets anders gemeen heeft dan den naam. Wat nu han van ijsland als tooneel-charakter betreft, de spreuk van boileau is mijn antwoord:
Il n'est point de monstre odieux
Qui par l'art imité ne puisse plaire aux yeux.
Buitendien zou ik mij gedrongen gevoelen om te loochenen, dat deze booswicht de eigentlijke held van mijn drama is, of liever dat hij er de hoofdrol van zoude zijn: dat zij verre! Hij is dit evenmin, als aernoud van egmond, in het uitmuntende treurspel van dien naam, des heeren wiselius, het blijken diens verklaring, in de zaakrijke voorreden van zijnen nieuwen dichtbundel, isGa naar voetnoot(*). | |
[pagina X]
| |
Dan het wordt tijd om nog eens terug te komen op de zedelijke strekking van mijn drama, welke ik hier boven reeds vluchtig tegen eene mogelijke aanranding verdedigde. Ter aanwijzing van dat doel, wil ik even als in de voorrede van mijn treurspel johanna shore de woorden van denzelfden Dichter, gaarne tot de mijnen maken: zij komen voor in het laatst door hem uitgegeven kunst gewrocht. ‘In een tooneelspel’ (dus leert hij) is het eene stilzwijgende voorwaarde, dat de vereischten der kunst, allen en in alles moeten worden nageleefd. De nieuwsgierigheid, de belangstelling, het vermaak, het lagchen, het weenen, de eeuwigdurende aanschouwelijkheid van alles, wat de natuur bevat, de tooverachtige inkleeding van den stijl, door dat alles moet zich een tooneelspel kenmerken; zonder dat alles hield het op tooneelspel te zijn; maar om volkomen aan zijn doel te beantwoorden, behoort het den wil om te onderwijzen, aan den wil om te behagen, te verbinden. Laat u vrij door een tooneelspel wegslepen; maar dat het altijd eene groote les bevatte, eene les, welke men altijd kan zien doorstralen in de zinnelijke voorstelling, hoe levendig, hoe verrukkelijk, hoe dichterlijk, hoe hartstochtelijk, hoe prachtiglijk in goud, zilver en fluweel die ook zij opgetooid. Elk waarachtig schoon drama moet een ernstig begrip ten grondslag hebben, even zeer als de schoonste vrouw in zich een geraamte bevat.Ga naar voetnoot(*) Die grondregelen, niet met de koelheid van den wijsgeer, | |
[pagina XI]
| |
noch met de stroefheid van den zwartgalligen dweeper; maar met de gloeiende geestdrift van den waarachtigen Dichter, den byron der Fransche letterkunde voorgedragen, zweefden mij voor den geest, toen ik den heldenmoed der deugd in ordener, den adel der jonkvrouwlijke waarde in aleide, tegen over de zwarte beelden van han van klipstadur, ahlfeldt en musdaemon trachtte aanschouwelijk te maken, in een tooneelspel, hetwelk den aanschouwer bij de vertooning aan de eeuwige waarheid zou herinneren, dat de deugd eenmaal moet zegevieren op de misdaad, even als het licht op de duisternis. Bij de vertooning? vraagt men wellicht: hadt gij die dan op het oog? - Ja, voorzeker! mijns bedunkens is het schrijven van een treur-tooneel- of blijspel, zonder daarmede de opvoering te beoogen, eene ongerijmdheid, en de Dichters die in de voorrede van sommige hunner, anders fraaie voortbrengselen, verklaren, dat zij hunne stukken met opzet zoodanig schreven, dat zij voor den tooneelspeler onuitvoerbaar moesten zijn, bewijzen daardoor meer de eigenzinnigheid eener misschien beledigde eigenliefde, dan de onafhankelijkheid van den man van genie, die de stof beheerscht, in plaats van er zich door te laten beheerschen. Het voorbeetd van den grooten byron zelf kan hier niet als verschooning gelden. En hiermede eindig ik de voorrede van eene dramatische proeve, waaraan ik voor mij zelven weinige waarde hecht; maar die ik echter evenzeer aanbeveel in de welwillendheid van het publiek, als ik haar bloot stel aan het oordeel der kunstrechters, van welke school zich deze ook bekennen, hen | |
[pagina XII]
| |
nogthands aan de les voor de toekomst herinnerende, die in de gouden regelen van den keurling der Latijnsche Dichters is uitgedrukt.
Jupiter ipse duas, acquato examine lances
Sustinet, et fata imponit diversa duorom
Quem damnet labor, et quo vergat pondere lethum!Ga naar voetnoot(*)
A. van der HOOP Jr. 16 december 1837. |
|