| |
| |
| |
[Aan het kasteel van Antwerpen]
Ick scheij er zoo niet af, als met mijn eigen leven,
En eer ik sterref zal nog menigh met mij sneven.
Vondel. Gijsbrecht van Aemstel.
O Vijfhoek, die aan Scheldes-vloed
De throon zijt van den heldenmoed,
Die 't hart van 't Hollandsch heir doorgloeit,
En aan zijn Land en Koning boeit!
Onoverwinlijk Burchtgevaart,
Waarop Europa wachtend staart,
Gezweept door angst, vervuld met hoop,
Als op den Gordiaanschen knoop,
Die Mavors met één bliksemslag
Verscheuren moet als nietig rag.
ô Brandpunt, dat meer lava bergt
Dan 't vuur, dat Heklaas aadren tergt!
ô Kolk, vervuld met ramp en dood,
Zeg, wat verhult gij in uw schoot? -
| |
| |
Zult gij de onpeilbre vuurpoel zijn,
Waar 't oproerkroost aan 't bloedfestijn
Voor 't laatst de duivlen-ziel verzaadt,
Eer 't in de vlammen ondergaat?
Of heeft u 't oorlogslot bestemd,
Om door een muur van staal beklemd,
En door een meir van vuur ombruischt,
En door een kogelbui vergruisd,
Te dulden, dat der Franken staal,
Oud-Hollands kroost in zegepraal,
Als rijpe koren maait op 't land,
En op uw trans zijn vendels plant;
Vereend met Londens waterstag
En Brabands onberoemde vlag?
Of zult gij met een groot gerucht,
Uw kruin verheffen in de lucht,
Gelijk de gier op de Alpentop,
Zich opheft met ompluimden kop;
En zult gij in die hemelvaart,
Bij 't daavren van de siddrende aard,
De trotsche, ondankbre Scheldestad,
Met al haar huizen, goud en schat,
Haar adeldom en muitziek graauw,
Omvangen met uw reuzenklaauw,
| |
| |
En slingren met gekneusde leên.
Naar Noord en Zuid en Westen heên,
Gelijk een knaap een stuk krijsstal
Vergruist tot spiegels zonder tal,
En schatert met verheugden geest,
Als hij in elk zijn beeldtnis leest?
Geen antwoord, alles boeiend punt,
Wordt aan des dichters vraag vergund;
Uw muur, zoo hecht als 't berggraniet,
Is kalm daar 't water rustig vliet,
Dat in der Schelde breeden schoot,
Uw ridders krijgstuig brengt en brood.
De schildknaap waakt op muur en schans,
De leeuwenvaan waait van uw trans,
Gelijk weleer in 't strijdens uur
Het Labarum van Stambouls muur.
Maar of ge in schijn het krijgsvuur bluscht,
En 't beeld vertoont van vrede en rust;
De kalmte, die ge uw ridders biedt,
Is die van 't Thraciesch leger niet.
Geen Rhesus, vleit, van kracht beroofd,
Op 't donzen bed het grijzend hoofd
| |
| |
Tot vorst Ulysses krijgsbeleid,
Dat hoofd van 't zwakke lichaam scheidt,
En met een krans van bloed bekroond,
Aan 't Ithakésche leger toont.
Neen, Held Chassé, der strijdren bloem,
Slaapt op geen duurverworven roem,
En laauwren, rijk aan schoonheid, in.
Als Vader Willem, kalm van zin;
Als de eedle Kroonprins, rijk aan moed;
Als Weimars Hertog, heet van bloed,
En fel vergramd op 't beulenrot,
Waakt hij op 't eeuwenheugend Slot,
Gelijk der wouden-koningin,
De ontembre en forsche bosch-leeuwin,
Voor 't welpen-tal van zorg doorblaakt,
De duistre rotsenkroft bewaakt.
Plant, Franschen, voor Antwerpens wal,
Uw oorlogsvlag, met luid geschal!
Geen arend siert uw driekleurvaan!
De aan 't burgerbloed gemeste haan,
Die 't strijdblazoen van Luidewijk,
Verscheurde en trapte in 't bloedig slijk,
| |
| |
Verwekt, hoe luid hij kraaien moog,
Met trotsche kam en vlammend oog,
In 't hart van d'ouden Held geen vrees,
Die d'aadlaar eens den aftocht wees;
En, die de blanke bajonet,
Verkoos voor 't klaatren van 't musket;
En snel, als 't licht der morgenzon,
Steeds kwam en zag en overwon.
De held, die voor geen arend vliedt,
Vreest voor de spoor der hanen niet.
Bestookt dan met uw solfervuur
Het machtig Slot: vergruist zijn muur
Met gloeiend erts en kneuzend lood.
Verspreidt in d'omtrek schrik en dood.
Verscheurt het vesting-walgordijn,
Vernietigt schans en ravelijn,
Dempt met uw lijken-tal de gracht,
Verplettert met uw overmacht
De heldenschaar, die u weêrstaat,
En in wier gudsend bloed ge u baadt;
Gelijk de voet van d'elefant,
Een leeuwenwelp vertrapt in 't zand.
| |
| |
Hecht, daar ge u aan den moord vergast,
De stormbrug aan de borstweer vast,
En klautert met bebloeden kop
De muren van den Vijfhoek op,
En rukt de Vlag van Holland af:
Uw voet betreedt een gapend graf;
Want als de nood het hoogste klimt,
En ieder vlammend tegengrimt,
Dan daalt uit hooger lucht en sfeer
VAN SPEYK, als wrekende Engel neêr,
En roept in 't uiterst oogenblik:
‘Mijn Landgenooten, sterft als IK!’
En 't antwoord is een donderknal,
Die gansch Europa schokken zal,
En luid doen tuigen bij 't gesteent',
Dat zoo veel helden-asch vereent:
De moed, die Holland krachten biedt,
Heeft in 't Heelal zijn weêrga niet!
Den 20 November 1832.
|
|