Aan Mejuffr. Mejuffr. Henrica van Hoolwerf. Wanneer hare Gedichten door den Druk met de Vrienden gemeen gemaakt wierden.
Noyt zal een druyf, die frisch en helder praalt,
Soo lang de Son haar aan de stam bestraalt,
Tot heylsaam nut aan 't reedlik schepsel strekken,
Maar weet de pers de geesten haar t'onttrekken,
Die d'edle sappen van de bolle vliesjes scheyt,
Dan geeft sy vrugt tot 's Menschen dienst bereyt.
Soo is een Wereldling, die opgevyselt
Ten top van 't aards geluk, dog noyt verbryselt,
Door klemmend leet, voor 't Goddelyk gesigt,
Geeft selden vrugt, die Gods gemeente stigt.
Maar hier, Roemwaarde Juffer, siet men speelen
Gods hand en Geest: dus schynt U dan te streelen
Een flonkerstraal van 't alderschoonste ligt;
Dan swymt die Son, en valt U uyt 't gesigt,
En laat U in een diep gegront verlangen,
Om weer die glans in uw gemoet t'omvangen.
Uw onderdrukking, die U wondren leert,
Geeft sigtbaar nut, waar door Gods lof vermeert,
En d'almagt van syn Majesteyt bevonden,
En gy aan hem voor eeuwig werd verbonden.
Vergun my, dat ik hier myn reden stuyt,
En dees' uw kunst, die Gods vrugt in sig sluyt,
Verwondrend' sie, 'k leg dan myn pen ter neder,
Om niet met myne, maar met uwen Veder,
Te prysen d'eeuwig' Oppermajesteyt,
Die spring bron van een suyvre Heyligheyt:
'k Wens hy U meer met syn genâ versterke,
Op dat uw geest tot onse stigting werke,
En gy hier na geçiert met vaster krans,
U spiegelt in die luysterryke glans.
Adriaan Reeland.
|
|