Aanspraak, En Zegen-wensch Aan myn Dienstmaagd, Margriet van den Broek.
GY past my vlytig op: dat's wonder na mijn Sin:
Maar stil! my dunkt, ik sie daar ook yets anders in;
Gy weet, Ik had een Moey, die my op 't hoogste minde,
En met een teed're Sorg, zoo hertelijk besinde,
Dat hare Ziele was gebonden aan de mijn,
Met sulk een band, die scheen onbreekelijk te zyn:
Maar God heeft aan de Dood te vroeg bevel gegeven
Dat sy den draad afsneê van haar onseeker leven:
Ik dacht, die Slag was hard, en boven mijne kracht,
Maar Godes goetheyt heeft dat wederom versacht:
Mits u te lasten, Gy, my neerstig soud besorgen,
Tot in den avond laat, en aan den vroegen morgen:
Dies vind mijn Ziel hier stof om 's Heeren werk te sien,
Wiens oog my selfs bewaakt, wiens hand my hulp komt bien.
Wat is God niet een Rots? om veylig op te bouwen,
Schoon hert en vleesch beswijkt, hem echter te betrouwen,
Te wachten op sijn heyl, te rusten in sijn wil,
Met selfs verloochening voor hem te swygen stil;
Ik wil dan niet alleen den Heer in alles prysen,
Maar myn sucht, u ten goe, ook laten opwaarts rysen,
(Die Tyd noch uur ontsiet, die last noch moeyte schroomt)
Dat God u met sijn Gunst en Zeegen overstroomt;
Na Ziel en Lichaam sterk', om sonder tegenstreven
Te dienen in dat werk, van Hem aan U gegeven,
Tot Gy Uw' tijd vervult, en Uwen loop volbracht,
God U, in vryheit stel, en brenge door sijn kracht,
| |
Tot in de Opper-stad, om daar den Heer der Heeren,
Met die veel duysenden, der Engelen te eeren,
Te dienen voor sijn Throon, te staan voor sijn Aanschijn,
Daar ik, Sijn Dienstmaagd, wensch, en hoop met U te zyn.
|
|