Troost reden, Aan N.N. Bitterlijk bedroeft, over het afsterven van een waarde en Godsalige vriendin,
AY, weendt so bitter niet, met al te diepen smert,
En bange suchten, als opkomen uyt Uw hert:
Van wegen uw vriendin, die door de Dood de baaren
Van 't werels op, en neer, geluckig is ontvaaren:
Verlost van al het geen op aerd haer droevig viel,
En meenigmaalen deê verzuchten in de Ziel,
Gelyk als David van de tenten Kedars klaegde,
Dat daar te woonen hem ten eenemaal mishaagde.
Zo gy dan liefde toont misgun haar niet die rust,
Die volle Zaaligheyd, waar in 's haar nu verlust:
En onder 't soet akkoort van die Gods throon omringen
Haer stemme mengelt in het haleluya singon.
Dog seght gy dat geluk benyt myn Ziel haer niet,
Maar d'oorsaak van myn rouw, en waarom dat gy siet
Myn oogen als een spring van tranen neder vlieten,
En, als ten laasten drop, haer siltig nat uyt gieten,
Is, dat ik mis die my als d’alderwaartste vriend,
Met aengename raad, en troost steets heeft gedient,
Uyt liefde voor de deugt, in 't goede my op-wekte,
En met haar wandel self my tot een voorbeeld strekte.
Dus wykt het Heylig zaadt van ons vast dag by dag,
Dat nog het steunsel is, O droefheyts swaare slag!
'k Beken, dees klaghten wel, niet buyten alle reeden;
Doch denk zy U maar is, een weynig voorgetreden:
Gy weet, wat leven heeft, de Dood moet ondergaan:
En dat des mensche syn bepaalde tyden staan
In Gods onwrikbre hand, die haer U heeft ontdragen
Droog dan uw oogen af? en laat U welbehagen
| |
Al wat Jehova doet: en dat gy mist aan Haar
Die troost, die raad en al daarom gy voor, en naar
Zo veele Traanen stort, tracht dat in hem te vinden
Die algenoegsaam is, en meer dan alle vrinden,
En dickmaal alderklaarst syn bystandt wil doen sien,
Wanneer het schepsel swymt, en van ons schynt te vliên,
Dat hy ons leeren sou het aardsche te versaken,
En de gedaghten aen den Hemel vast te maken,
Vertroost U dan also, en volght met al uw kracht
Haar op het deughden spoor, en in gelove wacht,
Dat of sy schoon wel niet tot U sal wederkeren,
Gy tot haar komen sult, om na het woord des Heeren
Bevryd van Dood, van Hel, van alle rouw, en pyn,
In't ware Vaderland Eeuwig by een te zyn,
En daar, na dat gy hier met tranen hebt gaan sayen,
Een vollen oogst van heyl, met soet gejuygh te mayen
Wel zyt dan noyt te seer bedroeft, hoe 't hier ook gaat,
Maar altyd nog het oog, in hoop nae boven slaat,
Versekert, dat God eens, all' syn beloften t'samen
Sal standt doen grypen, en die maken. Ja en Amen.
|
|