hartje klopte toch onrustig, want hij dacht aan moeders woorden.
‘Dan moeten we dezen kant uit, maar niet hard praten, want meester Reintje heeft scherpe ooren,’ zei Pluimstaart en ging voorop, het kreupelhout door. Het mollige Witkopje had moeite om het vlugge eekhoorntje te volgen. Opeens hield Pluimstaart stil en fluisterde: ‘Kijk hier tusschen door, dan kan je z'n hol zien.’
Witkopje deed 't, maar zijn konijnenhartje stond haast stil van schrik. Niet dat hij meester Reintje zelf zag, maar bij 't hol lagen allemaal beenderen en koppen van dieren, die Reintje had opgepeuzeld. Witkopje meende stellig ook konijnenpootjes te zien liggen. Hij maakte opeens rechtsomkeert en sprong zoo wild door 't kreupelhout, dat takken en twijgen kraakten. ‘Maak toch niet zoo'n lawaai,’ zei Pluimstaart boos, ‘de vos kon ons wel eens hooren.’
't Maakte Witkopje heel stil. Eerst toen ze ver genoeg waren, durfden ze weer samen praten. ‘Raar om zoo lang op den grond te loopen,’ zei Pluimstaart, ‘maar jij kan niet in een boom klimmen, dus moet 't wel.’
‘En jij kan niet in den grond een hol graven’ zei Witkopje.
‘Dat hoeft ook niet. Wij zoeken een hollen boom, knagen met onze scherpe tandjes een opening in den bast en kruipen zoo in een warm nestje.’
‘Ik ruik kool,’ zei Witkopje en bewoog druk zijn neusvleugeltjes.
‘Kom, ga mee,’ zei Pluimstaart, die niets om kool gaf. Maar Witkopje was hem al vooruit, en zat aan kool te knabbelen, niet ver van een huis. ‘O kijk! een konijn!’ riepen jongensstemmen. In een oogenblik was Pluimstaart in een boom gevlucht. Maar onvoorzichtig Witkopje zat vóó verdiept in zijn kool, dat hij zijn ooren spitste toen 't te laat was, en hij bij die ooren stevig werd beetgepakt. ‘'k Hèb 'm!’ juichte de jongen. Al het gespartel van Witkopje hielp hem niets. Van uit den boom zag Pluimstaart, dat zijn vrindje bij een buurjongen, die tamme konijnen hield, in het onderste hok werd gestopt. ‘We gaan dadelijk een