De juichende kinderschaar. Liederen voor christelijke scholen, zondagsscholen, enz.(ca. 1880)–Adolf Jacob Hoogenbirk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende 56. Kerstlied van Schutte. Niet te vlug. Harmonie van J. Visser. 1. O. don-k're nacht, die dui - zend da-gen In schoon-heid 1. o - ver - treft; Wie zou niet van zijn glans ge - wa - gen, Die 2. Maar welk een heil is ons be - scho - ren, Nu uit een 2. rei - ne maagd, Im - ma - nu - el ons is ge - bo - ren, Waar 3. Voor ons is 'twon - der - kind ge - bo - ren, God gaf ons 3. Zij - nen Zoon, Zijn schou-ders is 'tge-bied be - scho - ren, Hij [pagina 73] [p. 73] 1. 'tGod - d'lijk heil be - seft! Hier gaat voor 1. ons de he-mel o - pen. Hier daalt de Sche-chi - na! Al 1. 't En-g'len-heir schijnt uit - ge - loo - pen, Naar 't veld van 1. E - phra - ta. Naar 'tveld van E - phra - ta. 2. Ju - da roem op draagt; Des Va - ders 2. Woord in 't vleesch ver - sche - nen. Dat on - der ons nu woont. Zal 2. God weêr met den mensch ver - eê - nen, Hoe fel door 2. hem ge - hoond. Hoe fel door hem ge - hoond. 3. treedt op Da - vids troon. Zijn Naam is: 3. Won-der, Raad, en sterk- te, God, die de we - reld torscht, Der 3. eeu - wen Va - der, die 'tal werk - te, De wa - re 3. Vre - de - vorst. De wa - re Vre - de - vorst. Vorige Volgende