| |
| |
| |
Ter gedachtenisse van den weledelen heere, jonkheere Johan Onderwater, Heere Van Puttershoek, etc. etc. etc.
Aan de welgeboore vrouwe, mevrouwe Johanna Hallincg, weduwe wyle den weledelen heere den heere Hendrik Onderwater, in zyn edts leven Heere van Puttershoek, etc. etc. etc. In den oudraad der stad Dordrecht, etc. etc. etc.
ZAl ik, te onedel, met een' naaren galm en toon,
De Lyktoorts naatreên van uw' vroeggestorven Zoon,
ô Welgeboore Vrouw? zal ik de Lykgebaaren,
En pligten volgen op myne onbedreve snaaren?
ô Ja, ik zal de bus en dierbre kruidery,
Met bloempjes mengen van myn lentepoëzy.
Rechtmaatig, groote Vrouw, moogt gy met traaneplassen,
Uit zuivre moedermin, uws zoons gebeente wasschen,
| |
| |
Het lyk omarmen, en de vrye en ope lucht,
Uw' druk inboezemen, door klaagen en gezucht.
Wien past het nader, dan uit een mededogen,
Met eige vingeren, toelooktzyn' stervende oogen;
Zyn' leden uitstreekt, en den laatsten ademtogt,
Van mond tot mond ontfingt, toen hem de dood bevocht.
Uw dierbaare Echtgenoot, zoo blank als onbesprooken,
Van deugd en zeden, was naauw in het graf gedooken,
Of uw Heer Vader, aan 's Lands vryheit dier verpand,
Werd met hem lotgemeen in 't eeuwig Vaderland,
Gelyk voorheenen, in de dolle staatorkaanen,
Door blinden overmoed van eigene onderdaanen.
En nu, nu gaapt alreê de ondankbre grafzerk weêr
Uit loutre moordzucht, om uw' Zoon, de roem en eer
Van uw aloud geslacht, en Onderwaters telgen,
Uw eigen ingewand, in zynen kuil te zwelgen.
Treur vry, bedrukte Vrouw! de Roomsche Livia
Treurde ook om Drusus, die een zelleve ongenâ
Van 't losse lot bezuurde, in 't bloeijen van zyn' dagen:
Men hoort gantsch Dordrecht om 't ontydig sterfuur klaagen.
De Burgerbende, die hy, fier van moed en tret,
Gebood, staat om zyn dood verbystert en verplet.
Ja zelf de jeugd voelt zich 't vermetel hart ontzinken.
De naare galmen hoort men langs de Merwe klinken,
En vader Maas steekt op den weêrklank van 't geluit,
't Bemoste hoofd verbaast ten groene golven uyt:
| |
| |
Hy scheurt, van droefheit aangenoopt, zyn hoofdpluimaadje,
Door Waternimfen hem gevlochten tot sieraadje;
De glaze stroomkruik zwelt door zyne traanebeek:
Dus huilt, en schuimt hy, langs den Puttershoekschen streek,
En dreigt het lykvuur der bedrukte Dorpelingen,
Hunn' Heer ter eere, met zyn' golven te bespringen;
Als of 't hem luste, met de Stroomgoôn altemaal,
Den lykpligt zelf te doen, in Thetis waterzaal.
Maar, laas! wat kan 't gezucht en lykmisbaar toch baaten!
Men treure; ô ja, Mevrouw, maar treur en zucht met maaten:
Wie weert de Moederdrift en tedren liefdegloet;
Maar nimmer blaakt de deugd volmaakter in 't gemoed,
Dan als we zwaar verlies, en welverdiende plaagen,
Die ons de Hemel zendt, ootmoedig kunnen draagen.
't Moet alles sterven, en Natuur bereidt zich zelv',
Van ons beginsel weêr naa 't einde, in't grafgewelf.
De dood is altyd, op een zegekoets, aan 't hollen,
En kan doldriftig om den ronden Aardkloot rollen
In eenen oogenblik: haar rossen, ongetoomt,
En blindt, ontzien een'Vorst, die voor hunn'Bliksem schroomt
Zoo weinig, als den man, die om zyn' kost moet slaaven.
En schoon de Waereld draait in diamante naaven,
Haar' ondergang was al voor haar begin bepaalt.
Ja zelf de Dood, hoe zeer zy woed, en zegepraalt
Op 't sterflyk menschdom, zal noch, voor het eind' der tyden
Den wrangen naasmaak van haar' razernyen lyden.
| |
| |
Maar gy, ô Broeder van myn' jongen Martelheld,
Die nu zoo wel de dood verwonnen heeft in 't veld
Der zielen, als de dood hem hier heeft neêrgeklonken
En gy, zyn' Zustren, die de Broederliefdevonken
Zoo heilig achtten, en bewaarden, even teêr,
Als Vestaas tempelrei het outervuur wel eer.
ô Edle zielen, die het koude rif beplengden,
En uwe traanen met het klamme doodzweet mengden;
Ai klaagt niet meer! gy zult ten eigen grafzerke in
Gedompelt worden! en door de eige broedermin,
Zal uwe lykasch zich wesecirc;ch zich weêr onder 't grafgesteente,
Zoo zacht vermengen, als een rustbed, voor 't gebeente!
En namaals zult gy hem, ver boven 't zonnespoor,
Weêr bly omhelzen in het eeuwig zalig koor!
Begaafde zielen, houdt dan op met treurig klaagen;
Hy is u voorgegaan, en 't sterflyk oog ontdraagen:
Het staat aan u niet, noch aan uw' bedrukten toon,
Hem weêr te troonen uit des Heilands luistertroon.
Maar mogt hy nu noch eens door al de persing breeken,
En op uw klagten 't hoofd ten kouden zeike uitsteeken:
Hoe! (zou hy zeggen) steent, en klaagt gy dus bedrukt,
Als waare ik al te vroeg de sterflykheit ontrukt!
En waarom telt gy toch myn' tyd en levensjaaren!
'k Was oud genoeg om uit het ydel heen te vaaren:
't Is alles ydel, zelfs al 't menschelyk vernuft,
Hoe fijn, en spits, het in de waereldwysheit suft,
| |
| |
En op het glibbrig spoor van ydlen waan wil stappen,
Is enkel dwaasheit by de Hemelwetenschappen.
Ik ken de springbron van de waare wysheit zelv',
En haar volmaaktheên, in dit heerlyk hofgewelf;
Ja, in bespiegeling van Gods drieëenig wezen,
Dat nimmer aardeling verstaan heb, noch na deezen,
Zoo lang de geest noch in het vadzig lichaam wroet,
Begrypen zal; geniete ik 't allerhoogste goet.
Beschreit myn dood dan niet uit liefde, ô dierbre Vrinden,
'k Geniete een liefde, die op aard niet is te vinden:
Ik min myn' Heiland en myn Heiland mint my weêr;
Men zingt uit liefde hier des Scheppers lof en eer,
Dat galm en naagalm zich door de opperzaalen spreijen,
En alle de eng'len op dien maatklank spelemeijen:
En zulk een vreugde, die geen eind heeft, noch begin,
Is u, ô Maagden, ook bereidt, door Jezus min:
Een onbegryplyk heil voor waereldsche gedachten!
Dies keere ik hemelwaard, en zal u daar ook wachten.
|
|