Zedezangen en stigtelyke liederen(1708)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XLII. Lofzang. Wijze, Hoe kan ik vrolijk wezen Als ik &c. Sive vivimus, sive morimur Domini sumus. 1 Nu zing, op blijde wijzen, } bis Zing, mijn ziel den Heer! } bis Wilt zijn goedheyt prijzen } bis Zijnen naam ter eer'! } bis Juich, ô mijn ziel! noit kwelens moe, Zoo lang gy 't ligt ziet rijzen, Hem uw vaarzen toe! 2 De kleingebroken harten Heeld hy, hoe gewond. Hy geneest mijn smarten, En maakt my gezond. Wat schrik, of vrees my klamp aan boort, [pagina 64] [p. 64] Ik durf alle onheil tarten Als ge, ô God! my hoort. 3 God laat hun noit in lijden Die (hoe hier veragt) Zig in hem verblijden: Trots hun haters magt. Maar hoort hun klagten in den nood, En schenkt, in diere tijden, Hun gezegend brood. 4 'T is God, die blinden de oogen Opent, en verligt: Welkers alvermogen De verslaag'nen rigt. Het ligt der starren zon, en maan, Ziet nedrig en gebogen Zijne grootheyt aan. 5 'T is God, die weer, en winden Boeit door zijne stem. Die haar kan ontbinden. Alles hoort na hem. 'T is God alleen, die 't alles geeft, Wat hier op aard te vinden Is, of leven heeft. 6 'T zingt alles hem ter eeren Wat op harp, of luyt Groet den heer der Heeren [pagina 65] [p. 65] Daar al 't goede uit spruyt. Zing des, mijn ziel! noit kwelens moe, Wat leed u dreyg te deeren, Gode uw vaarzen toe! Vorige Volgende