Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekend
[pagina 281]
| |
De Hollandsche groet aen den prinsse van Oranien,
| |
[pagina 282]
| |
Wy zaeghen 't voor den Bos, daer ghy de dikke drommenGa naar voetnoot31)
Van krijsvolk niet alleen aentrekken, op uw trommen,
Maer zelf het aertrijk ook met zandt en zóón, en deedt,Ga naar voetnoot33)
Dat, nae 't te passe quam, eerbiedelijken steghen
35[regelnummer]
De dellen voor u op, de duynen voor u neeghen:Ga naar voetnoot35)
En d' elementen al braght onder uwen eedt.Ga naar voetnoot36)
't Hoefyser leerden daer gedooghen de moerassen;
In spoor van dyken gaen verdoolde waterplassen:
Die zich eerst waenden een hart harnas voor de Stadt.
40[regelnummer]
Dit deedt gh' als effen maer de weeke weekken weeken:Ga naar voetnoot40)
En bracht de drooght, al eer de zomer was ontsteken.Ga naar voetnoot41)
Uw' rasheit joegh verby 't beradde zonneradt.Ga naar voetnoot42)
Gelijk verweze man, die tussen ysre stavenGa naar voetnoot43)
En ejke balken lejdt, als levendigh begraven,
45[regelnummer]
Zoo leit 's Hertoghenbos gevangen op zijn hals.Ga naar voetnoot45)
Het klaeght den Berger graef, zijn noodt, met menigh teiken.Ga naar voetnoot46)
Maer hoe? den hemel zal hy met zijn' handt berejken,
Eer dan hy stuyten zal de stroom zijns ongevals.
Die forsse borst nochtans tot hoogh bedrijf geboren
50[regelnummer]
Al proeft hy veel vergeefs en geeft geen' kans verlorenGa naar voetnoot50)
Maer hout de hoop gevat met onbesweeke tandt.
Ja, daer 't weêrspannigh Lot zoud' leeuwen hart doen flaeuwen,
Wort hy, door 't sarren maer te strenger, en zijn' klaeuwenGa naar voetnoot53)
Wel denken dar te slaen zelf in ons ingewandt.Ga naar voetnoot54)
55[regelnummer]
Den Ysel zich te zeer verlatende op zijn' stróómen
Hy buyghen onder 't juk, en hechten doet zijn zóómen,
Ter wederzyden, aen een' stijfgebouwde Brug.
Help goôn! hoe dier moest zy haer' zorgeloosheit boeten?
Wat trappen en wat treên van volk en paerdevoeten
60[regelnummer]
En wight van schut kreegh doen de Veluw op haer' rug?
Vermeete Spanjert, Wael, Hooghduitschen en Croäten
Moedwilligh, beter tot straetschenders als soldaten,
Het allersnoodst der jeughd van Napels en Milaen,
Met ujtgelate loop van woestheit, zich verspreyen,Ga naar voetnoot64)
65[regelnummer]
En storten schielijk, als een winter op de weyen;
Verslinden vrucht en vee, zien God noch menschen aen.
| |
[pagina 283]
| |
Ellendigh Amersfoort verlaên met volle schujren,Ga naar voetnoot67)
Uw' rijkdom maekt u arm. Deez' en uw' swakke mujren
Bekooren 't woedend heyr. Ghy houdt een oogenblik.Ga naar voetnoot69)
70[regelnummer]
Daer meê lagh Ujtrechts trots. Het graeuw licht op te blaezen
Met windt van voorspoedt, licht met weêrspoedt te verbaezenGa naar voetnoot71)
Valt plotsigh op zijn plat, en yder vat de schrik.Ga naar voetnoot72)
Niet ghy, kloekmoedigh Vorst, oft die uw deughd bedenken.Ga naar voetnoot73)
Uw stevigh hart en weet van swellen nocht van slenken;
75[regelnummer]
Is altijdt even groot, en vult zijn' boezem net.
Gelaet nocht tonge flaeuwt. Een geest van eedle fiertte,
Straelt tot uw' ooghen ujt, versmaênde dat gedierte,Ga naar voetnoot77)
En met zijn' braefheits geur, den blooden, moed byzet.Ga naar voetnoot78)
Gelijck een Hercules nae knodzen en nae kolven,
80[regelnummer]
Zoo grijpt ghy, tot geweer, de rustelooze golven
Des hollen Oceaens, en keert daer 't onweêr, meê.
De winden aengemaent flux op uw' woorden passen,
En doen, tot boven 't velt, de brakke baren wassen.
Gins maekt ghy 't water landt, en hier het landt tot zee.
85[regelnummer]
Daer hout het stroopen stal, en blijft de vyandt stekenGa naar voetnoot85)
Verleghen met zijn maght; weet niet dan windt te breken,Ga naar voetnoot86)
Dies wreekt het vocht met vier, en koelt zijn' moedt in vlam.
Maer ongetroost het diep der vloeden te bezoekenGa naar voetnoot88)
Hy hel en hemel schelt, en braekt een' vloedt van vloeken
90[regelnummer]
En dreygementen, op zijn buytdoel Amsterdam.
O ritze razery! niet dan een bitze dóórenGa naar voetnoot91)
Is in haer eighen hart de maghtelooze tóóren.
Vergh' 't uyterst vry uw' kraft, en spier, en zenuw span.
Zet schrap uw' schenkels, reck uyt het gewright uw' dyen.
95[regelnummer]
De Vecht en 't blinde velt zult ghy niet overschryen.Ga naar voetnoot95)
Geen stap, die dat begaept, geen sprong die 't halen kan.Ga naar voetnoot96)
Ghy, daer en tegens, Prins, bestormt de Stadt; en onder
En boven 't aertrijck, dreunt het alles van uw' donder.
De glinsterende gloet verzelschapt dat gerucht.
100[regelnummer]
Ghy schudt, met uw' geschut, de berghen en de daelen,
En blixemt niet alleen met scherp van schitterstraelen,
Maer slingert krijsvolck als een' blixem uyt de lucht.
| |
[pagina 284]
| |
Uw krijgsvolck, dat, aleer de Maer daer yet af mompelt,Ga naar voetnoot103)
Den Spanjert op een sprong, en Wezel overrompelt.Ga naar voetnoot104)
105[regelnummer]
Dank heb het waekend oogh, en zorghe die ghy droeght.
Deel heb ook aen den dank, uw mannelyck belejden,Ga naar voetnoot106)
Tot het volvoeren van zoo groot een stuk bescheiden,
O Dieden, die den slagh des staetssen hemels sloeght.Ga naar voetnoot108)
De faem steekt haer trompet, en doetze zeghe schreeuwen.
110[regelnummer]
In lamren, door die kreet, verandren strakx de leeuwen.
Elk deerlijk omziet nae zijn hielen en den Rijn.Ga naar voetnoot111)
Wael, Italiaen, en Duitsch, elk zoekt zijn ramp t' on(t)ryen.
Croäet en Castiliaen laet allen hoomoet glyen,
Zakt wat hy kan, en ducht zelf in een zak te zijn.Ga naar voetnoot114)
115[regelnummer]
De graeghst is yder om den wegh te rug te baenen.Ga naar voetnoot115)
De standaers van Leon, en de Borgoensche vaenen
Met quastigh krujs van bloedt, gaen strijken aen den windt.Ga naar voetnoot117)Ga naar voetnoot117)
Des arents kromme bek, die 't alles dacht te kraken,Ga naar voetnoot118)
Gedwongen is zijn' roof en Amersfoort te slaken,
120[regelnummer]
En ziet nu datm'er meer als Roomsche voghels vindt.Ga naar voetnoot120)
Maer 't legher voor den Bos, daer moedt en yver wiessen,
Ontsteekt een bos van vier, op opgerechte spiessen,Ga naar voetnoot122)
En heftigh steewaert in, den roep van Zeghe, jaeght.
O Schetz, die de fortuyn vanden Nassauschen bloedeGa naar voetnoot124)
125[regelnummer]
Te leur tot tweemael steld', hoe werd u doen te moede,
Als ghy al 't velt in vlam, uw' hoop in assche zaeght?
De krijsgodt uyt het hoogh' afziende dat geberren,Ga naar voetnoot127)
Wat 's ditte? zejd hy, draeght dan ook het aertrijk sterren?
Oft pronkt verwinner met de pracht van 's werelts tóp?Ga naar voetnoot129)
130[regelnummer]
My lust met mijn persoon, die feeste te versieren.
Mijn' toorts vervoeghe sich by al die zeghevieren.Ga naar voetnoot131)
In sulk een' hemel, hael ik doch mijn hart best óp.Ga naar voetnoot132)
| |
[pagina 285]
| |
Mits daelt hy onder 't hejr beschórst met ysre korsten.Ga naar voetnoot133)Ga naar voetnoot133)
Een nieuwe lust terstont bevangt die brave borsten:Ga naar voetnoot134)
135[regelnummer]
Gemerkt zijn' godheit kracht en koenheit van zich geeft.Ga naar voetnoot135)
Elk man die wort 'er tien; gaet zich ten aenval stellen,
Met neêrgebogen hooft, ontziende doôn nocht hellenGa naar voetnoot137)
En vol van dezen geest, door kling en kogels streeft.
Vlamaêmende mortier spuwt, ujt metale kaken,
140[regelnummer]
De swangere granaet, die ploffend' op de daken,
Met yslijk bersten, werpt haer alvernielend pit.
Dat brusk gewelt doet kerk en toorens hoogh van huyven,Ga naar voetnoot142)
En loot, en hout, en steen, aen grujs en splinters stuyven:
En waer een kerren treft, zy komt om lijf oft lidt.Ga naar voetnoot144)Ga naar voetnoot144)
145[regelnummer]
In arbejdt gaet een Mijn. Die brult, en baert ten lesten,Ga naar voetnoot145)
En slaet een gapend gat, inde gescheurde vesten:
Zoo datmen 't krijsvolk ziet in wapen staen, voor 't vak.Ga naar voetnoot147)
De Wal, voor windt, voor vier, zoo ver en stejl gevlogen,
Door 't ydele gewest, als ooghen opzien mogen,Ga naar voetnoot149)
150[regelnummer]
Komt weêr aen klompen neêr, en valt een sware smak.
Die trapt u op het hart, o Aubremont, en 't beukenGa naar voetnoot151)
Van buldrende kortouw verbiedt de boet der breuken.Ga naar voetnoot152)
D' ujt aêm gekreete keel van uw geschut wort stom.
Ghy wenscht te woordt te zijn; laet het u daer op stekenGa naar voetnoot154)
155[regelnummer]
Nochtans, dat vyands bood' u aenzoek' om verspreken.Ga naar voetnoot155)
Maer niemandt komt. Dies slaet ghy 't voorspel met de trom.
Ghy Prins, dien zoete slaep nocht zachte pluym kon houwen,
Waert op voor dauw voor dagh, om 't werk der Mijn te schouwen,
Te wel bezeffend' hoe des hooftmans byzijn dringt:
160[regelnummer]
En uwen dierbren hals maer schattend' op de waerde
Van slechte zielen, die daer wroeten inder aerde,
Voor een musketbal vejl, ter galerye gingt.Ga naar voetnoot162)Ga naar voetnoot162)
| |
[pagina 286]
| |
Uw' heerlijkhejt behaeght zich daer bet als in tróónen.
Mits ghy die trom geen móórt maer troetelende tóónenGa naar voetnoot164)
165[regelnummer]
Hoort neuren, tujght uw geest dat de verweerder kreukt.Ga naar voetnoot165)
Dies zeindt ghy 't oorloghsoogh den heussen Wijtz na binnen,Ga naar voetnoot166)
Die ziet, door 't veinzen heen, hoe dat die wrange zinnen,Ga naar voetnoot167)
Door uw' voortvaerentheit en harden, zijn gemeukt.Ga naar voetnoot168)
De strijdb're Grobbendonk gedwee nu, is te vrede,Ga naar voetnoot169)
170[regelnummer]
Dat Bisschop, burgery, soldaet, in handel trede,
Eer 't leste lot het al verderf tot inden grondt.
Wel doet hem wee zich zelf ujt zijn gebiedt te bannen.
Maer hoe? wat zal hy? plat zijn mujr is, mat zijn' mannen.
Zijn krujdt verschooten: dies verlooren loodt en lont.Ga naar voetnoot174)
175[regelnummer]
Het yzer walght van bloedt; stomp is zijn tip en sneede.Ga naar voetnoot175)
De helbaert nae den haek, het swaert toght nae de scheede.Ga naar voetnoot176)
Het oorlogh geeuwt van vaek; men twist maer met de tong:
Die met het spits rappier thans pooghden ujt te munten,
Nu bieden in papier elkanderen de punten,
180[regelnummer]
Waermeê Schetz vry vertrek, mijn Vorst de stadt bedong.
O hoogh gewasse Bos uw afhouw is verscheenen.
Drie daeghen hebt ghy, om als jonkvrouw te beweenen
Den staet, daer ghy op stoft' en trotst' onz' oorloghsliên.
Wat baet een' handt vol tijds verplicht aen ydel schreyen?Ga naar voetnoot184)
185[regelnummer]
Door isze reed; ghy moet van uwe maeghdoom scheyen;Ga naar voetnoot185)
En inder eeuwighejt zult haer niet wederzien.
Maer kende gh' uw geluk, in blydschap keerd' uw treuren.
Uw krimpen is om 't hooft maer beter op te beuren.Ga naar voetnoot188)
Ghy wint by u verlies; door schaed' aen voordeel raekt.
190[regelnummer]
De goude vryheit zal, met goddelijken zeghen,
't Kleen goedt der slaverny gemaklijk overweghen,Ga naar voetnoot191)
Nu datmen van uw hout ook Staeten pylen maekt.Ga naar voetnoot192)
De groote dagh gaet in; met menschen zietmen kranssen
Den kreis van legherwal en ingevlochte schanssen;Ga naar voetnoot194)
195[regelnummer]
Van waer het platte velt wijdluchtigh wort beschouwt.Ga naar voetnoot195)
Banket en borstweer dient den landtzaet en den vremdeGa naar voetnoot196)
Tot zetel. En 't gevejrt, waer meê gh' uw vyandt temde,Ga naar voetnoot197)
Zich tot een schouwburgh vindt van uw' trionf gebouwt.Ga naar voetnoot198)
| |
[pagina 287]
| |
Het hof, en hopmanschap wel prachtigh ujtgestreeken,Ga naar voetnoot199)
200[regelnummer]
Bedooven in een schat van goudt en zilver steeken.Ga naar voetnoot200)
Gewaet, geweer, elk is om 't meesterlijkst gewrócht.
In knechts, in kostlijkhejt, de grootst schier wijkt den kleinsten.
't Geflonker heeft schoon spel, op dartlen draf van heinsten.Ga naar voetnoot203)
De klepper briescht, en blaest te neuz ujt moed en tóght.
205[regelnummer]
Ghy Vorst munt ujt alleen met oogh en aenschijn vreedigh.
Denkt om geen' overdaedt, maer blijft al even zedigh,
En melt hier wederom uw' altijdt effe ziel.
Zoo, zeitmen, Piso, dat wanneer hy was gekomenGa naar voetnoot208)
Van balling, onverziens, tot d' heerschappy van Romen,
210[regelnummer]
Niet huppelhartighs zijn gelaet oft mond' ontviel.Ga naar voetnoot210)
De landsknecht staet vierkant: de ruyter daerentegenGa naar voetnoot211)
Aen heggen ujtgereckt, en bóórt de bujtewegen.Ga naar voetnoot212)
De toegeroeste Stadt men endelijk ontslujt.
De dooren spalken zich wijd op ter weder zijen.
215[regelnummer]
De Staeten vendels, en de Prinssen leverijenGa naar voetnoot215)
Zich spoeyen innewaerts; de roode sluyers ujt.Ga naar voetnoot216)
Ghy goedertiere Vorst bevel doet omme zenden,
Dat niemandt snork' oft smael' op de overwonne benden,
Die met pakkaedj' en sleep nu nemen hare wijk.
220[regelnummer]
Gekapte kruynen, en gehellemd' heenen rukken.Ga naar voetnoot220)
De fiere Grobbendonk noch schoorvoet, en met tukken,Ga naar voetnoot221)
Den spaeden avont wint, eer dat hy ruymt zijn rijk.
Hy ruymt het evenwel, en komt te paerd' aenschokken,Ga naar voetnoot223)
Met fris en lustigh óógh; en kookt in 't hart de wrokken
225[regelnummer]
Vergadert door den hóón en dwershejt van het Lót.Ga naar voetnoot225)
Ghy Prins bejeghent hem, met heusse minlijkheden,
En toont, hoe niet alleen ghy kneust de sterkste steden,
Maer de gemoeden dwingt te staen tot uw gebodt.
| |
[pagina 288]
| |
De schutsheer zelf Sint Jan, by wien de Bosliên sweeren,
230[regelnummer]
Der Spaensche wreetheit wersch, gaet haer de nek toekeeren.Ga naar voetnoot230)
En uwen wimpel draeght, die van zijn tooren waejt.Ga naar voetnoot231)
Hy kiest d'Oranje zijd, voor de getakte struykenGa naar voetnoot232)
Met dwerssen trek gekruyst; en zijnen weêrhaen duyken
Doet onder uwe vlag, die beter Zeghe kraejt.
235[regelnummer]
De poorten, alhoewel zy na de wolken steighren,
Voor u zijn veel te laegh, en heusselijken weighren
Uw' hooghe grootheit te doen bukken onder haer.
Zy wyzen u de breuk, daer half gerotte lijken
Verminkt en overstolpt, tot slijk en pujn ujtkijken.Ga naar voetnoot239)
240[regelnummer]
Deez' haelt u heerlijk in met uw' beroemde schaer.Ga naar voetnoot240)
Ach wie en zoude doch zich zelven niet vergeten
Beschonken met de kracht van spoedt dus ongemeeten,Ga naar voetnoot242)
Die zelfs bedwelmt een wel geslooten bekkeneel?
De geen' die in beleg en veltslagh eer bevochten,
245[regelnummer]
Doch de bekooring van 't geluk niet uytstaen moghten,Ga naar voetnoot245)
Maer smolten in de weeld, dier Vorsten vontmen veel.
Uw vastgebouwde brein en wort, door vyands rampen,Ga naar voetnoot247)
Niet eens van vreughde vlót, nocht dobbert op de dampen
Der dartelheit, maer blijft gedaghtigh aen zijn plicht.
250[regelnummer]
't Is God, weet ghy, die duyn tot del, en del tot dujne
Kan maken. 't Schoon gelaet der lachende fortujne,
Met haer lichtvaerdigheit, en maekt u 't hóóft niet licht.Ga naar voetnoot252)
Gedachtigh aen uw' plicht, en hoe, ten halven weeghe,
Door slap vervolgh, men vaek verwaereloost de zeghe,Ga naar voetnoot254)
255[regelnummer]
Den koenen Cazimir ghy stujrt nae d'Ysselkant.Ga naar voetnoot255)
Die komt de nestelaers bestoken en verstróyen.Ga naar voetnoot256)
En doet met een gezicht, dat overschot verschoyen,Ga naar voetnoot257)
Als waer het wegh geveeght. Vol is nu d'Overhandt.Ga naar voetnoot258)
Vol is nu d'overhandt; kortouw en klokken spreken
260[regelnummer]
Uw' eer volmondigh ujt; de vreughdevlam ontsteken
Ten derdenmaele, dooft de starren, met haer licht;
Waer voor zich op de vlucht begeven nacht en naerheit;Ga naar voetnoot262)
Gelijk als, voor den glans van uw' doorluchte klaerheit,
Zich schamende de lof van allen veltheer swicht.
| |
[pagina 289]
| |
265[regelnummer]
Welkoom verheve Vorst: koom staetlijk ingetoghen,
Niet tot het metselwerk van hooghe zeghebooghen
Bros, en verganklijk door der eeuwen ongenaên:
Maer tot gewelven, die de nijdt des tijds ujttarten,Ga naar voetnoot268)
Die u mijn burgerij bouwt van geboghen' harten.
270[regelnummer]
Nojt was gezegent helt met hoogher eer ontfaên.
eynde.
|
|